Home

Gerechtshof Arnhem, 30-03-2010, BM1570, 09-00113

Gerechtshof Arnhem, 30-03-2010, BM1570, 09-00113

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
30 maart 2010
Datum publicatie
19 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BM1570
Zaaknummer
09-00113

Inhoudsindicatie

Proceskosten.

Aanspraak op vergoeding van werkelijke proceskosten niet gehonoreerd door het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00113

uitspraakdatum: 30 maart 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur),

en het incidentele hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2009, nummer AWB 08/193, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.

1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak op 24 december 2007 in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank).

1.4 Bij brief van 28 maart 2008 is de Inspecteur alsnog tegemoetgekomen aan het bezwaar. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende bij brief van 15 april 2008 het beroep ingetrokken en daarbij verzocht om de Inspecteur te veroordelen in de integrale proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken.

1.5 De Rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding bij uitspraak van 10 maart 2009 toegewezen en de Inspecteur veroordeeld in de forfaitaire proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966.

1.6 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek. De Inspecteur heeft zijn conclusie van dupliek aangevuld bij brief van 3 september 2009. Belanghebbende heeft bij brief van 3 september 2009 gereageerd.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 een bedrag van € 56.602 aan lijfrentepremies in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft deze lijfrente bedongen bij de inbreng van zijn onderneming in een besloten vennootschap.

2.2 De Inspecteur heeft deze aftrekpost geweigerd. Het hiertegen ingediende bezwaar is afgewezen. Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2007, ingekomen bij de Rechtbank op 24 december 2007, beroep ingesteld.

2.3 Bij brief van 28 maart 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde geschreven:

‘(…)

Tijdens de behandeling van door u namens de heer X ingestelde beroep tegen de beslissing op het bezwaar tegen de aanslag IB 2003, heb ik de kwestie voorgelegd aan het Ministerie.

In reactie daarop heeft het Ministerie het standpunt ingenomen dat te dezen géén beroep zal worden gedaan op de (Hof: in de) Resolutie CPP2004/633M genoemde terugwerkende kracht.

Hieraan verbind ik de conclusie dat alsnog aan het bezwaar zal worden tegemoetgekomen.

Zoals ik u heden telefonisch meedeelde, kan het inmiddels door u ingestelde beroep kan daardoor worden ingetrokken.

De verminderingsbeschikking IB 2003 kunt u op korte termijn tegemoetzien.

(…)’

2.4 In reactie op deze brief heeft de gemachtigde in zijn brief van 3 april 2008, voor zover van belang, het volgende geschreven:

‘(…)

Ik heb betreffende de problematiek uitvoerig overleg gevoerd met onder andere uw collega, de heer A. De heer A heeft mij aangegeven niet anders te kunnen handelen dan conform de Resolutie, echter wel in overleg te zullen treden met het Ministerie om te bekijken of er “van bovenaf” wellicht ruimte boden om aan het bezwaar tegemoet te komen.

Ik heb daarna een afwijzing van de heer A mogen ontvangen, zonder dat er in concreto werd ingegaan op wat het standpunt was van het Ministerie, dus heb ik aangenomen dat zij afwijzend stond ten opzichte van een oplossing anders dan het volgen van de Resolutie. Hierop heb ik het thans lopende beroep ingesteld.

Het feit dat het Ministerie thans geen beroep wenst te doen op de in de u bekende Resolutie genoemde terugwerkende kracht, had m.i. eerder door het Ministerie beoordeeld en kenbaar gemaakt moeten worden (al dan niet in overleg met en op aangeven van de Belastingdienst), daar het een grove schending van de rechtszekerheid betreft. De bezwaarprocedure en zeker de beroepsprocedure zijn derhalve onnodig geweest en hebben de heer X op onnodige kosten gejaagd.

Daar het hier een bijzondere omstandigheid betreft, doe ik een beroep op vergoeding van de integrale kosten van zowel de bezwaar- als beroepsprocedure.

(…)’

2.5 Bij brief van 14 april 2008 wijst de Inspecteur het verzoek af. In deze brief wordt onder meer het volgende meegedeeld:

‘(…)

Het bij de behandeling van de aangifte, resp. het bezwaar ingenomen standpunt is op grond van de letterlijke teksten dan ook begrijpelijk en verdedigbaar. De handelwijze van belanghebbende was onjuist. (…)

In mijn zoektocht om belanghebbende in dit geval toch nog een handreiking te kunnen bieden, heb ik intern overleg gevoerd met onder andere het Ministerie. (…)

Op basis van mijn bevindingen, heb ik vervolgens besloten om de aanslag alsnog te verminderen.

De coulance die ik heb betracht, kan vervolgens niet worden benut als aanleiding tot een verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand.

(…)’

2.6 Bij brief van 15 april 2008 heeft belanghebbende het beroep ingetrokken en daarbij verzocht om de Inspecteur te veroordelen in de integrale proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken.

2.7 De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding en heeft de Inspecteur veroordeeld tot een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 966.

2.8 Belanghebbende stelt de kosten van zijn gemachtigde in verband met de behandeling van het hoger beroep op € 2.202, gespecificeerd als volgt:

- verweer/incidenteel hoger beroepschrift € 1.607

- conclusie van repliek 398

- brief 3 september 2009 197

€ 2.202

Van het vermelde bedrag van € 1.607 is € 607 aan het verweerschrift toe te rekenen en € 1.000 aan het incidenteel hoger beroepschrift.

3. Het geschil en de standpunten

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of, en zo ja voor welk bedrag, belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in eerste aanleg.

3.2 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding.

3.3 Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures. In totaal bedragen de kosten € 9.196, waarvan € 5.896 voor de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand en € 3.300 voor de verletkosten van belanghebbende.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep

4.1 Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan de Inspecteur, in geval van intrekking van het beroep omdat de Inspecteur geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.

4.2 Bij brief van 15 april 2008 heeft belanghebbende – omdat de Inspecteur hem tegemoet is gekomen – het beroep ingetrokken en daarbij de Rechtbank verzocht de Inspecteur te veroordelen in de integrale proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken.

4.3 De Inspecteur stelt primair dat met belanghebbende de afspraak is gemaakt dat hij niet in aanmerking zou komen voor een proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur geenszins aannemelijk gemaakt dat een dergelijke afspraak is gemaakt.

4.4 Het Hof stelt voorop dat een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb als regel dient te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Dat er geen sprake is van enig onrechtmatig handelen, zoals de Inspecteur betoogt, betekent dus niet dat geen sprake is van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Ook het gegeven dat onverplicht en bij wege van coulance is tegemoetgekomen, levert geen bijzondere omstandigheid op dat moet worden afgeweken van voornoemd uitgangspunt (vergelijk Centrale Raad van Beroep 16 mei 2006, nr. 04/3543 ZFW, LJN AX6776). Het betoog van de Inspecteur faalt derhalve.

4.5 Het voorgaande brengt het Hof tot de conclusie dat de Rechtbank de Inspecteur terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.

Incidenteel hoger beroep

4.6 De Rechtbank heeft belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. In het incidentele hoger beroepschrift betoogt belanghebbende dat hij recht heeft op vergoeding van de integrale proceskosten.

4.7 In het arrest van 13 april 2007, nr. 41.235, LJN BA2802, oordeelde de Hoge Raad dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.

4.8 Tussen partijen is niet in geschil dat bij de inbreng van belanghebbendes onderneming in een besloten vennootschap, niet is voldaan aan de in artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden voor omzetting van stakingswinst in een lijfrente, zodat de lijfrentepremies in beginsel niet in aftrek konden worden gebracht. Derhalve moest worden nagegaan in hoeverre belanghebbende met een beroep op enige uitlating van de Staatssecretaris van Financiën desondanks de lijfrentepremies in aftrek kon brengen. Nu belanghebbendes situatie - waarin een lijfrenteverplichting is bedongen van de overnemende besloten vennootschap en daarna door deze werkmaatschappij is overgedragen aan de houdstermaatschappij - niet in enige uitlating uitdrukkelijk aan de orde is geweest, kan niet worden gezegd dat op voorhand duidelijk was dat de aanslag geen stand zou houden. Gelet daarop is voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen geen grond. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die grond kunnen zijn voor een afwijking van de forfaitaire bedragen.

Het incidentele hoger beroep slaagt derhalve niet.

Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond. Het incidentele hoger beroep is eveneens ongegrond.

5. Kosten

Aangezien het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, komt belanghebbende in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Zoals hiervoor in 4.7 is opgemerkt, kan van de forfaitaire bedragen worden afgeweken. Van dit laatste is sprake indien de Inspecteur het verwijt kan worden gemaakt dat hij hoger beroep instelt, terwijl op dat moment duidelijk is dat het hoger beroep geen reële kans van slagen heeft. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk geval. Het Hof berekent de integrale proceskostenvergoeding als volgt. Onder verwijzing naar 2.8 van deze uitspraak worden de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand gesteld op € 2.202 minus € 1.000, ofwel € 1.202, en de verletkosten van belanghebbende op € 324 (3 uren a € 108).

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.526;

- bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is op 30 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 april 2010

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.