Gerechtshof Arnhem, 28-09-2010, BO0520, 10-00071
Gerechtshof Arnhem, 28-09-2010, BO0520, 10-00071
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 28 september 2010
- Datum publicatie
- 15 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BO0520
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU6043, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BU6043
- Zaaknummer
- 10-00071
Inhoudsindicatie
Schenkingsrecht.
Verwijzingsprocedure HR 12 februari 2010, nr. 09/00193, LJN BL3589. Overnameprijs agrarische onderneming vormt een schenking.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00071
uitspraakdatum: 28 september 2010
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, Frankrijk (hierna:belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 september 2007, nummer AWB 06/1501, in het geding tussen belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 10 februari 2004, ter zake van een schenking door A een aanslag in het recht van schenking opgelegd ten bedrage van ƒ 942.229 (€ 427.565).
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag met € 175.965 verminderd tot op € 251.600.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 september 2007 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Leeuwarden. Dit hof heeft bij uitspraak van 28 november 2008, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.5 Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 februari 2010, nr. 09/00193, LJN BL3589, BNB 2010/121 (hierna: het verwijzingsarrest) de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6 Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een zogenaamde conclusie na verwijzing ingediend. Beide conclusies zijn voorzien van bijlagen.
1.7 Tot de stukken van het geding behoren het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in de procedure na verwijzing zijn overgelegd en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.
1.8 Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.9 De gemachtigde van belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.
1.10 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar onderdeel 3.1 van het verwijzingsarrest alsmede naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden.
2.2 Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3 Op grond van artikel 13 van de tussen belanghebbende en zijn vader gesloten maatschapsakte van 21 oktober 1982, heeft belanghebbende een voorkeursrecht tot koop van de door vader in gebruik en genot ingebrachte onroerende zaken. Daarbij is geen bepaling opgenomen omtrent de waardering van die onroerende zaken.
2.4 Begin 2001 is belanghebbende met zijn vader tot overeenstemming gekomen met betrekking tot het moment waarop en de voorwaarden waaronder belanghebbende het tot dat moment voor gemeenschappelijke rekening uitgeoefende bedrijf kon voortzetten.
2.5 In de akte van levering van 3 december 2001, is onder artikel 9, een zogenaamde “meewaardeclausule” opgenomen, waarvan de looptijd tien jaar bedraagt, te rekenen vanaf 3 december 2001. Het vijfde lid, aanhef, en letter b van dat artikel luidt:
“5. De verplichting tot verrekening geldt niet:
(…)
b. indien koper per aangetekend schrijven aan de rechthebbende(n) tot de uitkering vóór de vervreemding of verpachting te kennen geeft de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de vervreemding of verpachting te zullen aanwenden voor vervangende onroerende zaken gelegen in Nederland of in enig ander land en de hierop betrekking hebbende verkrijging binnen twee jaar na de vervreemding wordt gerealiseerd. (…)”
2.6 Binnen anderhalf jaar na de overdracht als bedoeld in 2.2. van de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden heeft belanghebbende een melkveehouderij in Frankrijk aangekocht. In verband daarmee is belanghebbende met zijn gezin naar Frankrijk geëmigreerd. Het door belanghebbende bij de akte van levering van 3 december 2001 van zijn vader overgenomen bedrijf, werd binnen twee jaar na de overname verkocht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Na verwijzing is nog in geschil of de overnameprijs was afgestemd op de mogelijkheid om de onderneming nog rendabel voort te zetten, in die zin dat de daarbij gehanteerde waardering van de bedrijfsmiddelen noodzakelijk was om voortgezette bedrijfsuitoefening te verzekeren. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2 Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest met een verwijzing naar onderdeel 3.4.4 van zijn arrest van 13 februari 2004, nr. C02/233HR, LJN AN8172, NJ 2004, 653, geoordeeld dat in een situatie als die van belanghebbende in het algemeen sprake zal zijn van de nakoming van een verplichting voor zover waardering op een lagere waarde dan de economisch waarde noodzakelijk is om voortgezette bedrijfsuitoefening te verzekeren.
4.2 In onderdeel 3.4.4 van het genoemde arrest van 13 februari 2004, overwoog de Hoge Raad onder andere dat:
“… de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt en …. dat het steeds de bedoeling van de beide vennoten … is geweest dat een van hen … het bedrijf na ontbinding van de vennootschap zou kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was.”
4.3 Aldus bezien formuleert de Hoge Raad een subjectief waardebegrip dat zijn begrenzing vindt in de financieringsmogelijkheden voor de betreffende vennoot die het bedrijf voortzet, ook wel aangeduid als de “agrarische waarde” zijnde “het bedrag dat maximaal kan worden gefinancierd bij een nog net lonende exploitatie”. Het gaat er aldus om dat de uittredende deelgenoot, de andere deelgenoot (of deelgenoten) in staat dient te stellen om het (voorheen) gemeenschappelijk bedrijf voort te zetten.
4.4 Belanghebbende stelt dat de tussen hem en zijn vader overeengekomen overnameprijs was afgestemd op de mogelijkheid de onderneming nog rendabel voort te zetten, en dat derhalve van een bevoordelingsbedoeling geen sprake is geweest. De bewijslast voor de stelling dat met de overname in casu sprake is geweest van een belaste schenking ligt bij de Inspecteur. Deze heeft in dit kader aangevoerd dat een situatie als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004 zich in dit geval niet voordoet, aangezien belanghebbende en zijn vader zich ten tijde van de overname bewust moeten zijn geweest van het feit dat belanghebbende niet van plan was de van de vader overgenomen onderneming voort te zetten en de verkoopprijs ook niet was afgestemd op de mogelijkheid deze onderneming rendabel voort te zetten
4.5 Ter zitting heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende kort na de overname een melkveebedrijf in Frankrijk heeft aangekocht. Het voorheen gemeenschappelijke bedrijf in Nederland is verkocht aan een derde. De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd bevestigd dat belanghebbende circa één tot anderhalf jaar na de overdracht van de onderneming door de vader van belanghebbende, een melkveebedrijf in Frankrijk heeft verworven. Daartoe heeft belanghebbende voorafgaande aan de feitelijke verwerving aldaar een aantal potentiële bedrijven bezocht, en uiteindelijk een koopovereenkomst gesloten. Het bedrijf in Nederland is verkocht. Belanghebbende is met zijn gezin naar Frankrijk geëmigreerd. De bedoeling van belanghebbende was, aldus desgevraagd de gemachtigde, om door middel van de verkoopopbrengst van het overgenomen bedrijf, met een aanmerkelijk groter bedrijf een betere economische basis te leggen. Dit kan omdat, aldus nog steeds de gemachtigde van belanghebbende, de prijzen voor agrarische bedrijven in Frankrijk lager liggen.
4.6 Vast staat dat in de maatschapsakte ten aanzien van de waardering van de bedrijfsmiddelen bij voortzetting door belanghebbende, geen uitdrukkelijke bepaling was opgenomen. Tevens staat vast dat belanghebbende eerst in begin 2001 met zijn vader tot overeenstemming is gekomen met betrekking tot het moment waarop en de voorwaarden waaronder belanghebbende het tot dat moment voor gemeenschappelijke rekening uitgeoefende bedrijf kon voortzetten. Op grond van hetgeen is vermeld onder 4.5 acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende reeds ten tijde van die overeenstemming, niet meer de bedoeling had de over te nemen onderneming als zodanig duurzaam voort te zetten, en dat de vader van belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest. In dit verband wijst het Hof verder nog naar in de akte van levering van 3 december 2001 opgenomen meerwaardeclausule die uitdrukkelijk de mogelijkheid opent om “in Nederland of enig ander land” vervangende onroerende zaken te verwerven.
4.7 De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof, bezien in het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen onder 4.6, aannemelijk gemaakt dat de overnameprijs niet was afgestemd op de mogelijkheid de onderneming rendabel voort te zetten. Het Hof overweegt daartoe ten overvloede nog als volgt. Belanghebbende stelt dat de vaststelling van de overnamesom gebaseerd is geweest op berekeningen van adviseurs, rekening houdend met de tussen belanghebbende en zijn vader bestaande rechtsverhoudingen en rekening houdend met de rentabiliteit van de onderneming na de overname. Belanghebbende heeft echter desgevraagd geen enkele van die berekeningen kunnen overleggen. Ter zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende, die weliswaar eerst in een later stadium als adviseur van belanghebbende is opgetreden, verklaard van deze toenmalige bedrijfsadviseurs geen stukken te hebben gezien. Ook heeft belanghebbende op generlei wijze inzicht verschaft in de financieringsmogelijkheden die hem destijds ter beschikkingstonden, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat dergelijke financieringsoverwegingen destijds een rol van betekenis hebben gespeeld bij de overname. De door belanghebbende aan het Hof overgelegde berekeningen acht het Hof daarvoor ontoereikend, nu deze ruim acht jaar na dato, achteraf, zijn opgesteld en derhalve geen licht kunnen werpen op de vraag of de overnamesom destijds was afgestemd op de mogelijkheid de onderneming rendabel voort te zetten.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 28 september 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 2010
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.