Home

Hoge Raad, 12-02-2010, BL3589, 09/00193

Hoge Raad, 12-02-2010, BL3589, 09/00193

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 2010
Datum publicatie
12 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL3589
Formele relaties
Zaaknummer
09/00193

Inhoudsindicatie

Art. 1, lid 2, Successiewet 1956. Begrip schenking. Overdrachtsprijs afgestemd op mogelijkheid tot een nog juist lonende exploitatie? Vgl. HR 20 maart 2009, nr. 43393, BNB 2009/179.

Uitspraak

Nr. 09/00193

12 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Frankrijk (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 november 2008, nr. 170/07, betreffende een aanslag in het recht van schenking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is ter zake van een schenking door A een aanslag in het recht van schenking opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 06/1501) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft van 21 oktober 1982 tot 1 mei 2001 in een maatschap met zijn vader (hierna ook: de vader) een agrarische onderneming gedreven. De vader heeft onder meer het gebruik en genot van hem in eigendom toebehorende onroerende zaken, alsmede het gebruik en genot van een aan hem toegewezen dan wel door hem aangekocht melkquotum ingebracht in die maatschap.

3.1.2. Op 1 mei 2001 is de vader uit de maatschap getreden en is de maatschap ontbonden. Belanghebbende heeft bij die gelegenheid gebruik gemaakt van een in de maatschapsakte opgenomen recht om de onderneming voort te zetten.

3.1.3. Op 3 december 2001 heeft de vader de eigendom van de onroerende zaken die werden gebruikt in de onderneming overgedragen aan belanghebbende. De koopprijs voor deze onroerende zaken bedroeg € 651.720,05, waarvan een bedrag van € 22.689,01 werd kwijtgescholden. Voorts heeft belanghebbende het onder 3.1.1 bedoelde melkquotum om niet verkregen op 3 december 2001.

3.1.4. Belanghebbende heeft ter zake van de hiervoor bedoelde overname aangifte gedaan van een schenking door zijn vader ter grootte van € 22.689,01.

3.1.5. Nadat de Inspecteur eerst een beschikking had genomen belanghebbende geen aanslag op te leggen, is alsnog een aanslag in het recht van schenking opgelegd. Bij de vaststelling van die aanslag, die door het Hof is aangemerkt als een navorderingsaanslag, heeft de Inspecteur een schenking aanwezig geacht voor het verschil tussen de waarde in het economische verkeer (€ 1.952.187, te weten € 1.042.000 plus € 910.187) en de overdrachtsprijs (€ 651.720,05) van de onroerende zaken en het melkquotum.

3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof, in navolging van zijn standpunt voor de Rechtbank, onder meer betwist dat sprake was van een schenking. Uit belanghebbendes stelling dat de overnameprijs was afgestemd op de mogelijkheid om de onderneming rendabel voort te zetten heeft de Rechtbank in onderdeel 4.10 van haar uitspraak afgeleid dat de vader de bewustheid en de wil heeft gehad belanghebbende te bevoordelen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de onderneming en de overdrachtsprijs, met het oogmerk belanghebbende tot een rendabele exploitatie van de onderneming in staat te stellen. Het Hof heeft dit oordeel van de Rechtbank in onderdeel 7.3 van zijn uitspraak onderschreven.

3.3. Zoals in de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2009, nrs. 43393 en 43394, LJN BF1029 en LJN BF1043, BNB 2009/179 en 180, is beslist, vloeit uit onderdeel 3.4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004, nr. C02/233HR, LJN AN8287, NJ 2004, 653, ter zake van een situatie als de onderwerpelijke voort dat in het algemeen sprake zal zijn van nakoming van een verplichting - en niet van de bedoeling tot bevoordeling die is vereist voor het aannemen van een schenking - voor zover waardering op een lagere waarde dan de economische waarde noodzakelijk is om voortgezette bedrijfsuitoefening te verzekeren. 's Hofs oordeel miskent dit beginsel. In zoverre slagen de klachten.

3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Het in onderdeel 3.3 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar aanleiding van belanghebbendes stelling dat de overnameprijs was afgestemd op de mogelijkheid om de onderneming nog rendabel voort te zetten.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2010.