Home

Gerechtshof Arnhem, 02-11-2010, BO4458, 09-00459

Gerechtshof Arnhem, 02-11-2010, BO4458, 09-00459

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 november 2010
Datum publicatie
19 november 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BO4458
Zaaknummer
09-00459

Inhoudsindicatie

Invordering.

Betekeningskosten zijn terecht berekend. Kennisgeving vervallenverklaring uitstel van betaling geen noodzakelijke voorwaarde voor toepassing dwanginvordering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00459

uitspraakdatum: 2 november 2010

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 november 2009, nummer AWB 08/5062, in het geding tussen belanghebbende en

de ontvanger van de Belastingdienst/P (hierna: de Ontvanger).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is op 24 juli 2008 en dwangbevel toegezonden met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2005, waarbij een bedrag van € 5.915 aan kosten van betekening in rekening is gebracht.

1.2 Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger de in rekening gebrachte kosten gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 november 2009 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft op 24 december 2009 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en dit bij brief van 21 januari 2010 nader gemotiveerd. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A als de gemachtigde van belanghebbende en de Ontvanger.

1.7 Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. Het Hof rekent de pleitnota’s tot de stukken van het geding.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.9 Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst, bepaald dat het vooronderzoek zal worden geopend en de Ontvanger in de gelegenheid gesteld schriftelijk inlichtingen te verstrekken. De Ontvanger heeft bij brief van 1 september 2010 inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2010 bericht geen verdere inhoudelijke opmerkingen te hebben. Partijen hebben vervolgens het Hof schriftelijk toestemming verleend zonder nadere mondelinge behandeling te beslissen.

1.10 Het Hof heeft daarop op de voet van artikel 8:64, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2. De vaststaande feiten

2.1 Aan belanghebbende is op 3 november 2007 een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2005 (hierna: de aanslag) opgelegd tot een bedrag van in totaal € 88.257.

2.2 Bij brief van 6 december 2007 heeft A namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. In het bezwaarschrift wordt tevens verzocht uitstel van betaling te verlenen totdat in rechte vaststaat dat de aanslag juist is vastgesteld.

2.3 Bij brief van 19 december 2007 heeft de Ontvanger belanghebbende bericht voor het gehele bedrag van de aanslag uitstel van betaling te geven totdat op het bezwaarschrift is beslist.

2.4 Bij brief van 14 maart 2008 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) aan A meegedeeld dat hij het bezwaarschrift conform diens voorstel zal handhaven. Tussen partijen is niet in geschil dat deze brief als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt.

2.5 Bij brief van 7 juli 2008 heeft de Ontvanger belanghebbende een aanmaning gezonden omdat de aanslag nog niet was betaald. Daarbij heeft de Ontvanger meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen tien dagen na dagtekening van deze brief moet zijn betaald.

2.6 Op 24 juli 2008 is het in 1.1. genoemde dwangbevel betekend. De verschuldigde belasting was op dat moment nog niet betaald.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de kosten van betekening terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.

3.2 Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat zij niet, zoals dwingend is voorgeschreven in de Leidraad Invordering 1990 (hierna: De Leidraad), schriftelijk van het vervallen van uitstel van betaling op de hoogte is gesteld en dat de Ontvanger daarom niet met de dwanginvordering had mogen aanvangen. Belanghebbende heeft de - door de Ontvanger overgelegde - kennisgeving van 18 maart 2008 niet ontvangen. Overigens had deze kennisgeving (mede) moeten worden toegezonden aan de adviseur die om het uitstel van betaling had verzocht. De wettelijke betalingstermijn van tien dagen na de aanmaning wordt in de vakantieperiode als onredelijk kort ervaren. De Ontvanger zou - overeenkomstig het beleid van de Belastingdienst enige soepelheid te betrachten met betrekking tot belastingplichtigen die hun verplichtingen behoorlijk nakomen - in dit geval een iets langere termijn moeten hanteren.

Subsidiair stelt belanghebbende dat de totale opbrengst van dwanginvordering van belastingen disproportioneel hoger is dan de totale kosten daarvan. Zij meent dat dit niet is toegestaan en dat in zoverre de haar in rekening gebrachte kosten moeten worden verminderd.

3.3 De Ontvanger stelt dat de in de Leidraad voorgeschreven kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling slechts een mededeling van informatieve aard is, dat belanghebbende op 18 maart 2008 een dergelijke kennisgeving is toegezonden, dat artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is bij de invordering van rijksbelastingen en dat er geen beleid bestaat op grond waarvan in de vakantieperiode coulant met termijnen wordt omgegaan. Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van belanghebbende refereert hij aan het arrest HR 23 oktober 2009, nr. 43.840, LJN BK0896, BNB 2009/317.

3.4 Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Ontvanger, en tot vermindering van de kosten van betekening tot nihil.

De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 11, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de ontvanger hem schriftelijk aanmaant om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat de belastingplichtige anders door de middelen bij de wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen.

4.2 Artikel 12 van de Invorderingswet bepaalt dat indien de belastingschuldige na aanmaning in gebreke blijft, de invordering van de belastingaanslag kan geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.

4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende uitstel van betaling is verleend “totdat op het bezwaar is beslist” en dat de Inspecteur bij brief van 14 maart 2008 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit brengt mee dat het uitstel van betaling per 14 maart 2008 van rechtswege is komen te vervallen.

Evenmin is in geschil dat het verschuldigde bedrag op 7 en 24 juli 2008, de dagen waarop de aanmaning respectievelijk het dwangbevel zijn verzonden, niet was betaald.

4.4 Belanghebbende stelt evenwel dat de dwanginvordering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Invorderingswet 1990, niet kan aanvangen zolang niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 25, paragraaf 1, onderdeel 10, van de Leidraad, inhoudende dat indien een verzoek om uitstel van betaling schriftelijk was ingediend, de belastingschuldige van het vervallen ervan schriftelijk, onder opgaaf van reden, op de hoogte wordt gesteld.

4.5 Het Hof kan belanghebbende in dit standpunt niet volgen. In de desbetreffende bepaling van de Leidraad is immers tevens uitdrukkelijk vermeld dat de bedoelde kennisgeving slechts een mededeling is van informatieve aard. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de kennisgeving veeleer moet worden aangemerkt als een herinnering aan de belastingschuldige dan als een noodzakelijke voorwaarde voor de inwerkingtreding van de wettelijke bepalingen inzake dwanginvordering.

4.6 De stelling van belanghebbende dat het gebruikelijk is de kennisgeving af te wachten omdat eerst op dat moment bekend is hoeveel invorderingsrente verschuldigd is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bedrag van de verschuldigde invorderingsrente is immers niet gerelateerd aan de datum van de kennisgeving maar aan het aantal dagen waarmee de betalingstermijn is overschreden. Uit de tekst van de overgelegde kennisgeving van 18 maart 2008 blijkt bovendien dat de kennisgeving geen bedrag aan invorderingsrente vermeldt maar dat daaromtrent contact met de Ontvanger moet worden opgenomen.

4.7 Het vorenstaande brengt mee dat in het midden kan blijven of de kennisgeving belanghebbende heeft bereikt en of deze (mede) aan de gemachtigde had moeten worden gezonden.

4.8 Belanghebbende heeft, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de Ontvanger, niet aannemelijk gemaakt dat de Ontvanger een beleid voert waarbij in gevallen als het onderhavige coulant wordt omgegaan met (korte) wettelijke betalingstermijnen.

4.9 Op grond van de hoofdregel van artikel 12 van de Invorderingswet 1990 kan een dwangbevel slechts worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige is aangemaand en daarna in gebreke is gebleven (HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156). Tussen partijen is niet in geschil dat de aanmaning belanghebbende heeft bereikt. Nu vaststaat dat betaling binnen de aanmaningstermijn niet heeft plaatsgevonden, heeft de Ontvanger, conform de wettelijke regeling, het onderhavige dwangbevel kunnen uitvaardigen.

4.10 Niet in geschil is dat de kosten van betekening zijn berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Blijkens het arrest HR 23 oktober 2009, nr. 43.840, LJN BK0896, BNB 2009/317, bieden tekst en strekking van dit artikellid de rechter geen ruimte om te beoordelen of de in rekening gebrachte kosten disproportioneel zijn.

4.11 Belanghebbende betoogt dat dit arrest slechts ziet op de disproportionaliteit van in rekening gebrachte kosten in individuele gevallen en niet op de door haar gestelde disproportionaliteit tussen de totale kosten van dwanginvordering van belastingen en de totale opbrengst daarvan.

Het Hof kan belanghebbende in haar stelling niet volgen, omdat deze uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest. In onderdeel 3.4.1. van het arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen dat hoewel de Kostenwet erop is gericht dat de totale aan invordering van belastingschulden verbonden kosten gedekt worden, zij niet uitsluit dat de wetgever de tarieven zodanig vaststelt dat de (geraamde) opbrengsten van de in rekening gebrachte bedragen, de totale (geraamde) kosten van invordering overtreffen. Uit deze overweging kan geenszins de conclusie worden getrokken dat de disproportionaliteit welke de rechter niet ter beoordeling staat, moet worden beperkt tot die van de kosten in individuele gevallen. Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende moet daarom worden verworpen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 2 november 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (J.P.M. Kooijmans)

Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. J.P.M. Kooijmans.

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.