Gerechtshof Arnhem, 16-11-2010, BO6173, 10-00156
Gerechtshof Arnhem, 16-11-2010, BO6173, 10-00156
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 16 november 2010
- Datum publicatie
- 3 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BO6173
- Zaaknummer
- 10-00156
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting.
Vrijstelling in verband met kavelruil is niet van toepassing.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00156
uitspraakdatum: 16 november 2010
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2010, nummer AWB 09/1624, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 17.697. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.085.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak met zaaknummer AWB 08/569, dagtekening 1 oktober 2008, gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur in verband met schending van de hoorplicht vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank is overwogen.
1.4 De Inspecteur heeft gevolg gegeven aan hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van de Rechtbank en belanghebbende op 8 december 2008 in verband met de behandeling van het bezwaar gehoord.
1.5 Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 februari 2009 heeft de Inspecteur besloten
niet aan belanghebbendes bezwaar tegemoet te komen.
1.6 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak met zaaknummer AWB 09/1624, dagtekening 4 maart 2010, ongegrond verklaard.
1.7 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier met zaaknummer AWB 09/1624 dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord A, namens de Inspecteur, bijgestaan door B. De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting per faxbericht laten weten dat hij noch belanghebbende ter zitting zal verschijnen.
1.10 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Bij notariële "akte van ruilverkaveling bij overeenkomst", verleden op
2 september 1999 voor C, als kandidaat-notaris werkzaam voor notaris
D (hierna: de notaris), heeft belanghebbende een perceel genaamd ‘E A01’ (het nummer A02 in de uitspraak van de Rechtbank is kennelijk een verschrijving) met een waarde van ƒ 650.000 (€ 294.957) in eigendom verkregen. Ter zake van deze verkrijging is geen overdrachtsbelasting voldaan, maar is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet Brv).
2.2 Aan de notaris, D voornoemd, is in een strafrechtelijke procedure ten laste gelegd - onder meer - dat hij:
"(...)
a) een toelichting behorende bij een overeenkomst van vrijwillige kavelruil (...); en/of
b) een ruilschema behorende bij die kavelruil; en/of
c) een staat van toegedeelde kavels behorende bij die kavelruil (...) valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die (...) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat:
a) in de toelichting werd vermeld dat [belanghebbende] land afstond (...); en/of
b) in dat ruilschema stond ingetekend (onder meer) dat [belanghebbende] land afstond (...); en/of
c) in die staat (...) werd vermeld dat [belanghebbende] perceel E A02 in die kavelruil inbracht,
terwijl in werkelijkheid [belanghebbende] geen land afstond of in die kavelruil inbracht (...)."
De notaris is - onder meer - ter zake van het hiergenoemde tenlastegelegde veroordeeld voor valsheid in geschrifte betreffende het opmaken van een akte van ruilverkaveling waarin is vermeld dat belanghebbende land heeft afgestaan of in kavelruil heeft ingebracht, terwijl dit in werkelijkheid niet is geschied, hetgeen in het vonnis met - onder meer - het volgende is toegelicht:
"(...)
Centraal in de kavelruil F staat aldus de vraag welke partij (...) nu perceel E A02 inbrengt. [Belanghebbende] is door de FIOD gevraagd of hij het perceel A02 heeft ingebracht in de kavelruil. [Belanghebbende] antwoordde als volgt: "Welnee. Daar klopt niets van. Ik heb niets verkocht"
(...)
G, jurist bij de [Dienst Landelijk Gebied], heeft naar aanleiding van de aan hem voorgelegde gang van zaken rond perceel E A02 geoordeeld dat - ware hij met de werkelijke gang van zaken bekend geweest - hij de transactie [had afgekeurd]. G typeerde een en ander als "doelbewuste fraude". (...)".
2.3 Bij brief van 23 december 2004, gericht aan belanghebbende, heeft de Inspecteur ter zake van de kavelruil het volgende opgemerkt:
"(…)
Bij de kavelruil ‘F” is met betrekking tot de inbreng van de kavel E A02 in de staat van toegedeelde kavels vermeld dat partij 7 (X en echtgenote X-Y) die kavel zou hebben ingebracht. Gebleken is echter (onder meer uit de akte van “Ruilverkaveling bij overeenkomst” van 2 september 1999, pagina 19) dat feitelijk partij 1 (F) voor inbreng van die kavel heeft gezorgd.
Nu de inbreng van de kavel E A02 niet door partij 7 is geschied krijgt de transactie tussen partij 4 (H) en partij 7 (X en echtgenote Y-Y) het karakter van een gewone verkooptransactie, die evengoed buiten een kavelruil om zou hebben kunnen plaatsvinden. Bij deze transactie verkreeg u het perceel E A01 met een waarde van ƒ 650.000. Op deze verkrijging is de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter l Wet belastingen van rechtsverkeer toegepast. Gelet op het voorgaande ten onrechte.
Een en ander heeft tot gevolg dat de overdrachtsbelasting die ten onrechte niet is afgedragen moet worden nageheven. De belaste verkrijgin[g] beloopt een bedrag van ƒ 650.000.
Het bedrag van de op te leggen naheffingsaanslag OVB bedraagt dan 0,06 x ƒ 650.000 = ƒ 39.000 = € 17.697. Gelet op het dreigende verstrijken van de naheffingstermijn dien ik de aanslag op korte termijn, in elk geval nog in 2004, op te leggen. (…)"
2.4 Met dagtekening 24 december 2004 is, onder verwijzing naar de brief van
23 december 2004, de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 17.697 alsmede de beschikking heffingsrente ten bedrage van € 3.085.
2.5 De in geschil zijnde naheffingsaanslag is geadresseerd aan het adres van belanghebbende alwaar hij de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Belanghebbende heeft tijdig tegen de opgelegde naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vaststaat dat de notaris zijn werk niet goed heeft gedaan. Op die grond zou de naheffingsaanslag aan de notaris moeten worden opgelegd. Ook omdat - vanwege eventuele problemen met de vrijstellingsbepaling - domicilie is gekozen ten kantore van de notaris, moet de naheffingsaanslag aan de notaris worden opgelegd. De Inspecteur heeft ook erkend dat de naheffingsaanslag aan de notaris kan worden opgelegd. De Inspecteur die, omdat de naheffingstermijn dreigde te verstrijken, de naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd, maakt zich schuldig aan détournement de pouvoir. Dat, aldus nog steeds belanghebbende, de naheffingsaanslag na meer dan vijf jaar nog kan worden opgelegd, is in strijd met redelijkheid en billijkheid.
3.3 De Inspecteur verdedigt dat de naheffingsaanslag terecht en tijdig aan belanghebbende is opgelegd. Hij erkent dat de naheffingsaanslag aan het adres van de notaris had kunnen worden gezonden, niet dat die aan de notaris had kunnen worden opgelegd.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
vrijstelling overdrachtsbelasting
4.1 In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank is onder meer opgenomen dat de gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat hij geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen, naar het Hof begrijpt, de opgelegde naheffingsaanslag maar dat het hem alleen gaat om de formele aspecten. De Inspecteur heeft dit in zijn verweerschrift voor het Hof aldus verwoord dat naar zijn mening tussen partijen niet in geschil is dat geen beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet Brv (hierna: de vrijstelling).
4.2 In het midden kan blijven of belanghebbende aldus nadrukkelijk een standpunt omtrent de toepassing van de vrijstelling heeft prijsgegeven. Niet in geschil is dat belanghebbende in 1999 het perceel E A01 heeft verkregen met een waarde van ƒ 650.000 (€ 294.957). Belanghebbende heeft zijn stelling in het hogerberoepschrift dat in dezen sprake is van een kavelruil, niet nader toegelicht en met feiten onderbouwd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk gemaakt dat hij, in het kader van een ruilverkaveling (bij overeenkomst), het perceel E A01 heeft verkregen krachtens één van de wettelijke bepalingen, genoemd in de vrijstelling. Derhalve is op de verkrijging door belanghebbende van het perceel E A01 de vrijstelling niet van toepassing.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat bij een verkrijging met een waarde van ƒ 650.000 - indien geen vrijstelling van toepassing is - de verschuldigde overdrachtsbelasting ƒ 39.000 (€ 17.697) bedraagt.
verkrijger is belastingplichtige
4.4 De belasting wordt geheven van de verkrijger (artikel 16 Wet Brv) en moet op aangifte worden voldaan (artikel 17 Wet Brv). De aangifte wordt gedaan door het aanbieden ter registratie van de notariële akte die ter zake van de verkrijging is opgemaakt. Het verschuldigde bedrag wordt vermeld in een verklaring die aan de voet van de akte is opgenomen en die door de verkrijger, of namens hem door de notaris, wordt ondertekend (artikel 18 Wet Brv juncto artikel 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994).
4.5 De verschuldigde overdrachtsbelasting is niet op aangifte voldaan.
oplegging naheffingsaanslag
4.6 Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Op grond van artikel 20, tweede lid, Awr, wordt - voor zover hier van belang - de naheffingsaanslag opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen. Op grond van artikel 20, derde lid, Awr, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Een naheffingsaanslag betreffende een verkrijging in het jaar 1999 diende derhalve uiterlijk op 31 december 2004 te zijn vastgesteld.
4.7 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende binnen de naheffingstermijn door de Inspecteur op de hoogte is gesteld van het feit dat de Inspecteur voornemens was voor het einde van 2004 de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen, dat het op 24 december 2004 gedagtekende aanslagbiljet aan het adres van belanghebbende is verzonden en dat belanghebbende de naheffingsaanslag binnen de naheffingstermijn op zijn adres heeft ontvangen. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag overeenkomstig de ter zake geldende wettelijke bepalingen is opgelegd.
4.8 Daaraan doet niet af dat belanghebbende in de notariële akte domicilie heeft gekozen ten kantore van de notaris. De stelling van belanghebbende dat alsdan de naheffingsaanslag aan de notaris moet worden opgelegd, vindt geen steun in het recht. De omstandigheid dat, zoals de Inspecteur heeft erkend, de naheffingsaanslag had kunnen worden gezonden aan het adres van de notaris neemt niet weg dat de naheffingsaanslag terecht ten name van belanghebbende is gesteld. Belanghebbende is en blijft immers de belastingplichtige verkrijger (vergelijk HR 7 mei 2010, nr. 09/02994, LJN BM3292). Het gestelde in de tweede volzin van artikel 20, tweede lid, Awr, doet aan vorenstaand oordeel evenmin af. Het is immers belanghebbende geweest die, door aanbieding van de akte ter registratie, aangifte deed. Dat die akte, en daarmee de aangifte, (mede) door de notaris namens belanghebbende is ondertekend, doet daaraan niet af.
4.9 Nu de Inspecteur met het opleggen van de naheffingsaanslag is gebleven binnen zijn wettelijke bevoegdheden kan hem, nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot een andersluidend oordeel nopen, geen misbruik van bevoegdheid worden verweten.
redelijkheid en billijkheid
4.10 Belanghebbende heeft gesteld dat het opleggen van de naheffingsaanslag in dit geval leidt tot een onredelijke en onbillijke belastingheffing. Deze stelling kan hem echter niet baten. Het is niet aan de rechter de redelijkheid of de billijkheid van een wet in formele zin te toetsen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
overige grieven
4.11 De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende verworpen. Belanghebbende is daartegen bij advocaat/gemachtigde in hoger beroep gekomen bij het Hof. Die gemachtigde heeft, in de aanvulling van zijn pro forma ingediende hogerberoepschrift, de gronden vermeld die hierboven zijn beoordeeld. Een algemeen gestelde verwijzing in het hogerberoepschrift naar "al hetgeen [is gesteld] in zijn primaire bezwaarschrift alsmede al hetgeen [is] gesteld in de eerste beroepsfase en hetgeen [is] gesteld ten tijde van de verdere behandeling van het bezwaarschrift en (...) beroepschrift (...) ook en met name (...) die argumenten die (...) niet nadrukkelijk [zijn herhaald]" kan onder voormelde omstandigheden (een beroepsmatig optredende gemachtigde die overigens concrete gronden van het hoger beroep vermeldt) naar het oordeel van het Hof niet dienen als (een onderbouwing van enige voldoende concrete) grond van beroep tegen de aangevallen uitspraak of de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslag.
heffingsrente
4.12 Het (hoger) beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (vergelijk HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/152). De gronden die zijn gericht tegen de naheffingsaanslag, worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking heffingsrente. Nu deze gronden niet slagen, en belanghebbende voor het overige geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, is ook het hoger beroep in zoverre ongegrond.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en
mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 16 november 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2010
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.