Home

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3292, 09/02994

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3292, 09/02994

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
7 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM3292
Formele relaties
Zaaknummer
09/02994

Inhoudsindicatie

Artikel 20, lid 2, AWR. Naheffingsaanslag overdrachtsbelasting terecht opgelegd aan belastingplichtige verkrijger en niet aan notaris.

Uitspraak

Nr. 09/02994

7 mei 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 juni 2009, nr. 08/00006, betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/1200) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 31 december 2002 heeft notaris A (hierna: A) een akte opgesteld, inhoudende - voor zover van belang - dat belanghebbende op die datum de economische eigendom heeft verkregen van een onroerende zaak, dat de koopsom ter zake € 94.273 beliep, dat de verschuldigde overdrachtsbelasting voor rekening zou komen van belanghebbende en dat de akte na beperkte voorlezing (mede) door belanghebbende is ondertekend.

3.1.2. A heeft bij het aanbieden ter registratie van de onder 3.1.1 bedoelde akte overdrachtsbelasting betaald over de in de akte vermelde koopsom.

3.1.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd op de grond dat de waarde van de onroerende zaak op 31 december 2002 meer beliep dan het bedrag van de koopsom.

3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof onder meer op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar, maar aan A had moeten worden opgelegd. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Belanghebbende klaagt onder meer over dit oordeel.

3.3. Volgens de hoofdregel van artikel 20, lid 2, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) moet de naheffingsaanslag - voor zover hier van belang - worden opgelegd aan degene die de belasting op aangifte had behoren te betalen. Voor zover belanghebbendes klacht strekt ten betoge dat de notaris voor de overdrachtsbelasting schuldenaar is, faalt die klacht. De ter zake van een verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting wordt krachtens artikel 16 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) geheven van de verkrijger. Op de notaris rust ook overigens geen wettelijke verplichting tot betaling van overdrachtsbelasting op aangifte. Weliswaar zijn er regels gesteld die ertoe strekken dat overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging wordt voldaan ter gelegenheid van de aanbieding van een notariële akte ter registratie (artikel 18 van de Wet in verbinding met artikel 21a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964), maar die regels brengen niet mee dat de notaris zelf degene is die deze belasting op aangifte behoort te voldoen. Dit volgt ook niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de notaris uit hoofde van artikel 42, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990). Die aansprakelijkheid komt immers op grond van het bepaalde in artikel 49, lid 1, van de IW 1990, eerst aan de orde indien de belasting is nageheven van een persoon als bedoeld in artikel 20, lid 2, van de AWR en de schuldenaar van die naheffingsaanslag in gebreke is.

3.4. Belanghebbendes klacht faalt ook voor zover daarin een beroep wordt gedaan op de tweede volzin van artikel 20, lid 2, van de AWR. Er is hier geen sprake van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door A waardoor de ontoereikende betaling van overdrachtsbelasting zou zijn veroorzaakt.

3.5. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.