Home

Gerechtshof Arnhem, 07-12-2010, BO9550, 10-00162

Gerechtshof Arnhem, 07-12-2010, BO9550, 10-00162

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 december 2010
Datum publicatie
3 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BO9550
Zaaknummer
10-00162

Inhoudsindicatie

Baatbelasting.

Aanleg van pompput vormt zelfstandige voorziening. Heffing baatbelasting is terecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00162

uitspraakdatum: 7 december 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 maart 2010, nummer Awb 09/142, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder (hierna: de Ambtenaar).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 28 oktober 2008 heeft de Ambtenaar een aanslag in de baatbelasting (hierna: de aanslag) aan belanghebbende opgelegd van € 1.739,94.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 12 maart 2010 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2010 te Arnhem. Belanghebbende alsmede de Ambtenaar zijn daar verschenen.

1.7. Partijen hebben bij deze mondelinge behandeling pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak).

2.2. In 1997 is de b-straat te Z gereconstrueerd. Destijds werd verwacht dat de onroerende zaken aan de b-straat en de a-straat binnen afzienbare tijd op de riolering zouden moeten worden aangesloten. Daarom heeft de gemeente Noordoostpolder (hierna: de gemeente) er toen voor gekozen om alvast buizen neer te leggen, die overigens niet werden aangesloten op de bestaande riolering. De hiermee gemoeide kosten zijn volledig voor rekening van de gemeente gekomen.

2.3. Op 23 september 2004 heeft de raad van de gemeente Noordoostpolder (hierna: de gemeenteraad) het Bekostigingsbesluit “Cluster a-straat” (hierna: het besluit) vastgesteld. In het besluit worden de totale kosten begroot op € 202.399, waarvan € 83.700 zal worden verhaald via een baatbelasting (derhalve 41,35%). Aangezien eenendertig onroerende zaken bij de voorziening gebaat zijn, zal de aanslag per onroerende zaak € 2.700 bedragen. Ten slotte is nog in het besluit opgemerkt dat de kosten van de aanleg van voorzieningen van openbaar nut de kosten van de aanleg van de riolering met inbegrip van bijbehorende werken omvatten. Het besluit is op 30 september 2004 bekendgemaakt door publicatie in de Noordoostpolder.

2.4. A BV heeft in februari 2005 voor de eenendertig onroerende zaken een werkbestek en voorwaarden voor ‘Aanleg riolering a-straat met bijbehorende werkzaamheden’ beschreven.

2.5. Bij brief van 21 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) opdracht gegeven aan een aannemingsbedrijf tot uitvoering van genoemd werkbestek. De opdracht omvatte het uitvoeren van grondwerkzaamheden en de aanleg van een drukriolering.

2.6. Bij brief van 2 mei 2005 heeft het college opdracht gegeven voor de levering van een alternatief luchtpersrioolsysteem.

2.7. De werkzaamheden zijn in april 2007 voltooid. Met betrekking tot de onroerende zaak ging het voornamelijk om de aanleg van een pompput met bijkomende voorzieningen, die noodzakelijk zijn voor de voor de onroerende zaak benodigde aanleg van een drukriolering.

2.8. Op 4 september 2008 heeft de gemeenteraad de Verordening baatbelasting riolering buitengebied, Cluster a-straat 2008 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Artikel 2 van de Verordening luidt:

‘Belastbaar feit

1. Onder de naam “baatbelasting aanleg riolering buitengebied gemeente Noordoostpolder, Cluster a-straat 2008”, wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven terzake van de onroerende zaken in de gemeente die zijn gearceerd op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 oktober 2007 zijn gebaat door de in de tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.

2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten de aanleg van een openbaar drukriool dat bij de gemeente in eigendom blijft voor de inzameling en transport van huishoudelijk -en/of bedrijfsmatig afvalwater.’

En artikel 5 van de Verordening luidt:

‘Tarief

1. De belasting bedraagt per onroerende zaak, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, die in een gele kleur gearceerd zijn € 2.700,-;

2. De belasting bedraagt per onroerende zaak, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, die in een groene kleur gearceerd zijn € 1.739,94.’

Het in artikel 5 van de Verordening gemaakte verschil in tarief is ingevoerd omdat is gebleken dat de kosten voor acht onroerende zaken (in totaal € 13.919,50), waaronder die van belanghebbende – in verband met de in 1997 plaatsgevonden hebbende werkzaamheden (zie 2.2) – substantieel lager zijn dan de kosten gemaakt voor de overige drieëntwintig onroerende zaken. De Verordening is bekendgemaakt op 10 september 2008 door publicatie in de Noordoostpolder.

2.9. Ter zake van de in onderdeel 2.7 genoemde voorzieningen is belanghebbende op 28 oktober 2008 aangeslagen in de baatbelasting van de gemeente. Hiertegen heeft hij vergeefs bezwaar bij de Inspecteur en beroep bij de Rechtbank aangetekend.

3. Geschil

3.1. In geschil is - primair - of belanghebbende terecht in de heffing van de baatbelasting is betrokken. Subsidiair is in geschil of de aanslag dient te worden verminderd tot € 719,46. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De Ambtenaar beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een bedrag, naar het Hof begrijpt, van € 719,46.

3.3. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald.

4.2. Tussen partijen is – naar het oordeel van het Hof terecht – niet in geschil dat de onroerende zaak is gebaat.

4.3. Belanghebbende betoogt dat met betrekking tot de lasten voor de acht onroerende zaken - waartoe zijn onroerende zaak behoort - niet is voldaan aan genoemd artikellid, omdat er sprake is van het aanbrengen van bijkomende voorzieningen voor een reeds eerder - vóór de vaststelling van het besluit - aangelegd riool en niet, zoals in het besluit is vermeld, van de aanleg van een riolering en de daarbij behorende voorzieningen.

4.4. Gelet op het in 2.2 en 2.7 vermelde, is het Hof van oordeel dat de aanleg van de pompput een noodzakelijke en zelfstandige voorziening vormt om het riool daadwerkelijk te laten functioneren. Met de aanleg van de pompput heeft de gemeente eerst een aanvang gemaakt nadat het besluit was vastgesteld en overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet was bekendgemaakt, zodat van strijd met artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet geen sprake is. Het primair aangevoerde betoog van belanghebbende faalt derhalve.

4.5. Belanghebbende betoogt voorts dat met betrekking tot de onroerende zaak ook de omslag die is vermeld in het besluit, namelijk 41,35%, moet worden toegepast. Belanghebbende concludeert op grond hiervan subsidiair dat de aanslag moet worden verminderd tot 41,35% van € 13.919,50, gedeeld door acht onroerende zaken, is € 719,46.

4.6. In het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2000, nr. 34290, LJN AA7836, BNB 2001/17 is – voor zover van belang – geoordeeld:

‘3.4. In lid 2 van artikel 222 is vervolgens bepaald, voor zover thans van belang, dat voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, door de raad wordt besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald, en dat een besluit als bedoeld in de eerste volzin een aanduiding bevat van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Vóór 1 januari 1995 gold de nagenoeg gelijkluidende bepaling van artikel 221 van de Gemeentewet (tekst 1994), vóór 1 januari 1994 gold sedert 26 juli 1991 de nagenoeg gelijkluidende bepaling van artikel 273a, vierde lid, van de tot 1 januari 1994 gegolden hebbende gemeentewet.

3.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 222, lid 2, en de evenvermelde voordien geldende artikelen heeft de wetgever met de invoering van die bepaling bedoeld de rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen te waarborgen. (…).’

De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 23 september 2005, nr. 39704, LJN AU3155, BNB 2006/4 – voor zover van belang – als volgt:

‘3.3.2. Indien het bekostigingsbesluit een te verhalen vast of maximum bedrag vermeldt (per onroerende zaak of in totaal), behoeft daarnaast in het besluit niet tevens vermeld te worden wat de aan de voorzieningen verbonden lasten voor het (deel)gebied zijn. De vermelding van een bepaald te verhalen bedrag (in totaal of per onroerende zaak) biedt immers uit een oogpunt van rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen voldoende houvast, dat niet zou worden vergroot door tevens de geraamde lasten te vermelden, aangezien - indien de lasten later blijken af te wijken van de raming - het te verhalen bedrag in de baatbelastingverordening wel lager dan in het bekostigingsbesluit kan worden vastgesteld (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338, onderdeel 3.6.2), maar nimmer hoger (vgl. HR 3 oktober 2003, nr. 38259, BNB 2003/343, onderdeel 3.3.2).’

4.7. Het Hof leidt uit genoemde arresten af dat een bekostigingsbesluit wordt vastgesteld om potentiële belastingplichtigen rechtszekerheid te geven met betrekking tot het maximaal van de groep belastingplichtigen te verhalen bedrag en dat voor een gemeente geen belemmering bestaat om minder dan het in het bekostigingsbesluit genoemde bedrag in rekening te brengen. Het staat een gemeente voorts vrij om binnen de groep belastingplichtigen onderscheid te maken, indien er – kort gezegd – een verschil in baat en/of te maken kosten bestaat. Uiteraard dient de gemeente daarbij wel de algemene rechtsbeginselen, waartoe het gelijkheidsbeginsel behoort, in acht te nemen. In het onderhavige geval heeft de gemeente belanghebbende minder baatbelasting in rekening gebracht dan andere belastingplichtigen. In zoverre heeft hij dan ook geen belang bij zijn subsidiair aangevoerde klacht. De omstandigheid dat in het besluit een percentage is genoemd van 41,35, betekent niet dat belanghebbende op individueel niveau recht heeft op toepassing van dat percentage. Het gaat erom dat van de groep in totaal niet meer wordt verhaald dan 41,35% en per individu niet meer dan € 2.700. Het subsidiair aangevoerde betoog van belanghebbende faalt derhalve eveneens.

Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. R. den Ouden in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2010.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 december 2010

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

postbus 20 303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.