Home

Gerechtshof Arnhem, 21-12-2010, BP0044, 10-00185

Gerechtshof Arnhem, 21-12-2010, BP0044, 10-00185

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
21 december 2010
Datum publicatie
7 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BP0044
Zaaknummer
10-00185

Inhoudsindicatie

Proceskosten.

Geen proceskostenvergoeding voor bijstand van zoon die beroepsmatig taxaties verricht..

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00185

uitspraakdatum: 21 december 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Druten (hierna: de Ambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2010, nummer AWB 08/3588, in het geding tussen de Ambtenaar

en

X te Z (hierna: belanghebbende).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Ambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaken aan de a-straat 1 te Z, b-straat 1 te Z en c-straat 1 te Z, voor het kalenderjaar 2008 - naar de waardepeildatum 1 januari 2007 - vastgesteld op respectievelijk € 574.000, € 547.000 en € 231.000.

1.2 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraken op bezwaar de waarden gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 16 maart 2010 met nummers AWB 08/3588 (a-straat) en AWB 08/3589 (b-straat) gegrond verklaard, de uitspraken van de Ambtenaar vernietigd en de waarden verminderd tot € 473.000 en € 473.000. Het beroep tegen de uitspraak van de Ambtenaar betreffende de c-straat, heeft de Rechtbank bij uitspraak van 16 maart 2010, met nummer AWB 08/3587, ongegrond verklaard. In de uitspraak met nummer AWB 08/3588 (hierna: de uitspraak) heeft de Rechtbank de Ambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 776,27.

1.4 De Ambtenaar heeft tegen die laatste uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010 te Arnhem. Belanghebbende is daarbij, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. De Ambtenaar is verschenen.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft bij brief van 29 juli 2008, ingekomen bij de Rechtbank op 30 juli 2008, beroep ingesteld.

2.2 Belanghebbende heeft de Rechtbank bij fax van 15 september 2009 te kennen gegeven dat zijn zoon, A, (hierna: de zoon) zal optreden als zijn gemachtigde. De zoon verricht beroepsmatig taxaties.

2.3 Op 18 januari 2010 is door B Taxaties BV (hierna: B), gevestigd op a-straat 2 te Z, aan belanghebbende een bedrag gefactureerd in verband met taxatiewerkzaamheden. De taxatiewerkzaamheden zijn verricht ten behoeve van c-straat 1 (4,5 uren à € 85, totaal € 382,50), b-straat 1 (4,5 uren à € 85, totaal € 382,50) en a-straat 1 (2,5 uren à € 85, totaal € 212,50). Inclusief 19% omzetbelasting bedraagt het totale factuurbedrag € 1163,23.

2.4 Op 18 januari 2010 factureert C raadgevers o.g. (hierna: C), vertegenwoordigd door de heer D, aan de zoon een bedrag van € 883,58 in verband met taxatiewerkzaamheden van a-straat 1 te Z. Daarnaast is een bedrag van € 7,50 in rekening gebracht voor kadasterkosten. Het taxatierapport waarop de factuur betrekking heeft, betreft een waardering van a-straat 1 naar de datum 7 januari 2010. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport vanwege de waarderingsdatum niet bruikbaar is.

2.5 Belanghebbende heeft noch van beide facturen van 18 januari 2010, noch van kosten van verleende rechtsbijstand, betalingsbewijzen overgelegd.

2.6 De Rechtbank heeft de Ambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en heeft deze als volgt vastgesteld. De zoon is -aldus de Rechtbank- als taxateur werkzaam voor B. Daaruit leidt de Rechtbank af dat de zoon beroepsmatig bijstand verleent en heeft zij daarvoor een proceskostenvergoeding toegekend van € 322. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Er is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, de waarde per punt is € 322. De Rechtbank heeft een wegingsfactor van 0,5 toegepast in verband met de samenhang met zaak AWB 08/3589, waarin eveneens een proceskostenvergoeding is toegekend. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de zoon, nu hij als gemachtigde is opgetreden, niet tevens als onafhankelijk deskundige kan optreden. De kosten van B komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

2.7 De kosten van C komen -aldus de Rechtbank- op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit (kosten van een deskundige) voor vergoeding in aanmerking. De Rechtbank heeft de vergoeding berekend aan de hand van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 en vastgesteld op € 446,77.

2.8 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van het opgevraagde uittreksel bij het Kadaster van € 7,50, zoals door C gefactureerd, op grond van artikel 1, aanhef en onder e van het Besluit (kosten van uittreksels uit de openbare registers) voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is uitsluitend in geschil de beslissing van de Rechtbank omtrent de veroordeling van de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.

3.2 De Ambtenaar stelt zich op het standpunt dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding en stelt daartoe het volgende. In het Besluit is een limitatieve opsomming van te vergoeden kosten gegeven. De in casu gemaakte kosten vallen niet onder deze opsomming. Bovendien is niet vast komen te staan dat (een deel van) de kosten op belanghebbende drukken, hetgeen is vereist om voor een vergoeding van de kosten in aanmerking te komen.

3.3 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank tot een juiste proceskostenvergoeding is gekomen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 De Ambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskosten en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

3.6 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 1 van het Besluit kan een proceskostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitsluitend betrekking hebben op:

“a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,

c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,

d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,

e. kosten van uittreksels uit de openbare registers (…)”

4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon beroepsmatig taxaties verricht. De Ambtenaar bestrijdt dat de zoon kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van het Besluit, enerzijds omdat een zoon vanwege de familierelatie niet als gemachtigde van zijn vader kan optreden en anderzijds omdat de zoon a-straat 1 te Z in de toekomst van zijn vader wenst te kopen en aldus zelf een belang heeft gehad bij de uitkomst van de procedure. Daarnaast stelt de Ambtenaar dat de zoon geen beroepsmatig rechtsbijstandverlener kan zijn omdat hij niet juridisch is geschoold. De Rechtbank heeft -aldus de Ambtenaar- in ieder geval ten onrechte een punt toegekend voor het ingediende beroepschrift, aangezien de zoon het beroepschrift niet kan hebben geschreven omdat de machtiging van een latere datum is dan het ingediende beroepschrift in eerste aanleg. Daarnaast heeft de Ambtenaar betwist dat er kosten van rechtsbijstand op belanghebbende drukken.

4.3 Het Hof kan de Ambtenaar niet volgen in diens stelling dat de zoon op grond van diens familierelatie met belanghebbende niet als ‘een derde’ kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. Bijstand door een familielid die beroepsmatig wordt verleend sluit niet bij voorbaat een proceskostenvergoeding uit (vgl. Hoge Raad, 4 oktober 1995, nr. 30.628, LJN AA3107, BNB 1995/321 en Hoge Raad, 24 september 2010, nr. 09/03034, LJN BN8082).

4.4 In de Nota van toelichting bij het Besluit is over de beroepsmatige rechtsbijstandverlening het volgende opgemerkt:

“Procesvertegenwoordiging is in het bestuursrecht niet verplicht. Als men zich laat bijstaan, is de keuze van een rechtsbijstandverlener in beginsel vrij (…). Dat betekent echter niet dat elke vorm van bijstand, door wie dan ook verleend, in het kader van een kostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking dient te komen.

De (…) gegeven omschrijving sluit (…) niet professioneel verleende bijstand uit. Het hoeft niet te gaan om iemand die uitsluitend of in hoofdzaak zijn beroep maakt van het verlenen van rechtsbijstand. Waar het om gaat, is dat het verlenen van rechtsbijstand behoort tot zijn beroepsmatige taak, zoals dat bijvoorbeeld vaak bij sociale raadslieden (op bepaalde rechtsgebieden) het geval is. Met de huidige praktijk, waarin rechtsbijstandverleners van velerlei pluimage optreden, is niet goed verenigbaar wettelijke eisen van vakbekwaamheid te stellen. Wel kan ervan worden uitgegaan dat bij voorbeeld advocaten, juristen werkzaam bij de stichtingen rechtsbijstand en vakbondsjuristen aan het criterium van artikel 1, onderdeel a, voldoen, terwijl personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen.”

4.5 Indien belanghebbende in aanmerking wenst te komen voor een proceskostenvergoeding wegens kosten ter zake van aan hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij niet alleen aannemelijk maakt dat de aan hem verleende rechtsbijstand beroepsmatig is verleend, maar moet hij bovendien aannemelijk maken dat ter zake van de onderhavige procedure kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op hem drukken of hebben gedrukt. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat de zoon taxaties verricht voor derden en heeft een VAR-verklaring voor het jaar 2010 overgelegd, die aan de zoon is verstrekt voor het verrichten van ‘taxatiewerkzaamheden’. Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Van enige juridische scholing van de zoon is het Hof niet gebleken en evenmin dat het verlenen van rechtsbijstand tot diens beroepsmatige taak behoort.

Wanneer een partij voor vergoeding van rechtsbijstand in aanmerking wenst te komen, zal moeten vaststaan dat er kosten op de belanghebbende drukken, aangezien, zo al sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, daaruit niet per definitie volgt dat er kosten op belanghebbende drukken (vgl. HR 27 november 2009, nr. 08/00316, LJN BJ7919, BNB 2010/60). De kosten moeten dus zijn betaald of nog zijn verschuldigd. Nu dit niet is komen vast te staan, dient ook op die grond te worden geconcludeerd dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De overige grieven van de Ambtenaar ten aanzien van een proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, behoeven geen behandeling.

4.6 Voor zover belanghebbende voor de werkzaamheden van zijn zoon kosten als deskundige vergoed wenst te zien, stuit dat af op het bepaalde in artikel 8:34 van de Awb, waarin is bepaald dat een deskundige zijn opdracht onpartijdig dient te vervullen. De zoon kan, gelet op de familierelatie, geen deskundige zijn als bedoeld in dat artikel (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, 09/03034, LJN BN8082).

4.7 De Ambtenaar heeft zich ten aanzien van de kosten van het rapport van C op het standpunt gesteld dat het rapport niet bruikbaar is en dat het gefactureerde bedrag daarom geen basis kan vormen voor een proceskostenvergoeding. De Ambtenaar onderbouwt dit standpunt door te verwijzen naar de waarderingsdatum in het taxatierapport, namelijk 7 januari 2010, terwijl het geschil bij de Rechtbank de waarde op 1 januari 2007 (de waardepeildatum) betrof. De Ambtenaar wijst erop dat de Rechtbank in de uitspraak heeft opgenomen dat het taxatierapport vanwege de waarderingsdatum niet bruikbaar is. Bovendien, zo stelt de Ambtenaar, is het rapport blijkens de tekst in het rapport in opdracht van de zoon opgemaakt met het oog op een eventuele aankoop door de zoon van a-straat 1 in de toekomst, en is de declaratie aan de zoon gericht. De Ambtenaar betwist ook dat de kosten van het rapport op belanghebbende drukken.

4.8 Het Hof is van oordeel dat het standpunt van de Ambtenaar en het oordeel van de Rechtbank, beide inhoudende dat het rapport van C geenszins bruikbaar is, onjuist zijn. Wel dient een verminderde bewijskracht aan het rapport te worden toegekend, aangezien het gelet op de waarderingsdatum van de taxatie minder goed bruikbaar is. Belanghebbende heeft tegenover de stelling van de Ambtenaar dat het taxatierapport niet in opdracht van belanghebbende is gemaakt, gesteld dat hij zijn zoon heeft verzocht C een onafhankelijk taxatierapport te laten opstellen voor a-straat 1 in verband met de beroepsprocedure en dat hij die kosten ‘heeft gemaakt’. Belanghebbende heeft echter geen betalingsbewijzen overgelegd. Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde ontkenning van de Ambtenaar, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van het taxatierapport van C op hem drukken. Deze kosten kunnen derhalve evenmin voor vergoeding in aanmerking komen.

4.9 De Ambtenaar heeft voorts gesteld dat de kosten van een uittreksel van het Kadaster, zoals gefactureerd door C, op dezelfde gronden als genoemd onder 4.7, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof komt, onder verwijzing naar 4.8, tot het oordeel dat ten aanzien van de kosten van het uittreksel van het Kadaster geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten van het door de zoon bijwonen van de zitting bij de Rechtbank. Het Hof zal de veroordeling tot die kosten beperken en stelt deze vast op € 25.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voorzover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding,

- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 25.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is op 21 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.