Home

Hoge Raad, 04-10-1995, AA3107, 30628

Hoge Raad, 04-10-1995, AA3107, 30628

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:AA3107
Formele relaties
Zaaknummer
30628
Relevante informatie
Art. 7:15 Awb

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 augustus 1994 op het verzoek van X te Z, strekkende tot een veroordeling in de proceskosten in verband met het intrekken van een beroep.

1. Geding voor het Hof Belanghebbende heeft een bij het Hof ingesteld beroep tegen een uitspraak van de Inspecteur betreffende een haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingetrokken omdat de Inspecteur haar inmiddels was tegemoetgekomen, bij welke intrekking zij tevens verzocht een afzonderlijke kostenveroordeling uit te spreken. Nadat de Inspecteur daartegen verweer had gevoerd en vervolgens van de zijde van belanghebbende bij brief van 15 augustus 1994 op dit verweer was gereageerd, heeft het Hof genoemd verzoek in zoverre toegewezen, dat de Staat der Nederlanden werd gelast aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van ƒ 710,- te betalen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 10 maart 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het onderwerpelijke geding betreft een verzoek tot het uitspreken van een afzonderlijke kostenveroordeling ter gelegenheid van het intrekken van een beroep, als bedoeld in artikel 5a, lid 3, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

3.2. Middel II klaagt erover, kort gezegd, dat het Hof bij de behandeling van het verzoek het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.

3.3. Dienaangaande is het volgende van belang. Blijkens de stukken van het geding heeft het verweer van de Inspecteur ertoe geleid dat, kennelijk naar aanleiding van een schrijven van het Hof, belanghebbende alsnog een brief bij het Hof heeft ingediend, gedateerd 15 augustus 1994 en bevattende een reactie op bedoeld verweer, zulks met betrekking tot het onderwerp van geschil (de vraag of hier sprake is van "door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand" in de zin van artikel 1, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures). Nadat bedoelde brief aan de Inspecteur was toegestuurd, heeft het Hof, zonder hem gelegenheid te hebben gegeven nog op de inhoud van de brief te reageren, op 24 augustus 1994 uitspraak gedaan.

3.4. De hiervóór in 3.3 vermelde gang van zaken is in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging, zodat het middel gegrond is. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De zaak moet worden verwezen opdat de Inspecteur alsnog gelegenheid krijgt op genoemde brief te reageren. Middel I behoeft geen behandeling. Opmerking verdient evenwel dat de in dit middel geponeerde stelling volgens welke bij echtgenoten reeds op grond van de huwelijksrelatie geen sprake is van een enkel door zakelijkheid bepaalde verhouding, welk huwelijksgoederenregime tussen hen ook geldt, geen steun vindt in het recht.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is op 4 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.628 Mr Van Soest

Derde Kamer A Conclusie inzake:

Inkomstenbelasting/premie 1990 de staatssecretaris van Financiën

Parket, maart 1995 tegen:

X

Edelhoogachtbaar College,

1 . Korte beschrijving van de zaak.

1.1 . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Arnhem (hierna te noemen het Hof) van 24 augustus 1994, nr. 930993. Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris).

1.2 . De belanghebbende, X, verricht werkzaamheden in loondienst en stelt daarnaast een onderneming gestart te hebben op het gebied van decoratieve en illustratieve vormgeving.

1.3 . De belanghebbende is gehuwd met A, federatie-belastingadviseur (hierna te noemen A), op wiens briefhoofd gedrukt is:

"Fiscale en Bedrijfseconomische Advisering".

1.4 . A is als gemachtigde van de belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraak op een bezwaarschrift dat gericht was tegen de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premieheffing voor de volksverzekeringen over het jaar 1990.

1.5 . Bij een op 23 februari 1994 bij het Hof ingekomen brief heeft de Belastingdienst Ondernemingen P (hierna te noemen de Inspecteur) medegedeeld dat ambtshalve vermindering was verleend en dat de belanghebbende het beroepschrift zou intrekken.

1.6 . In het dossier bevindt zich een op 9 juni 1994 bij het Hof ingekomen stuk, waarin A verklaart het beroep in te trekken

"(...) Onder voorbehoud dat de Inspecteur (...) wordt veroordeeld tot betaling van de beroeps- en proceskosten van belastingplichtige ad. ƒ 1250,- (...)"

========

1.7 . Bij een op 20 juli 1994 bij het Hof ingekomen brief heeft de Inspecteur onder verwijzing naar een verzoek van het Hof betoogd,

"(...) dat het beroepschrift is geschreven door de levenspartner van belanghebbende. Naar mijn mening is er dan ook geen sprake van "kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand" in de zin van artikel 1, onderdeel a van [het] Besluit (...)"

proceskosten fiscale procedures (KB van 22 december 1993, Stb. 762, hierna te noemen BPF).

. In het dossier bevindt zich een op 16 augustus 1994 bij het Hof ingekomen brief d. d. 15 augustus 1994 van A, inhoudend (blz. 1 ):

"(...) Naar aanleiding van Uw brief van 1 augustus j.l. (...) bericht ik U namens mijn kliënte, X, als volgt. Sedert 4 juni 1993 is ondergetekende buiten gemeenschap van goederen gehuwd met X. (...) ondergetekende [oefent] in zijn hoedanigheid van Federatie Belastingadviseur zelfstandig een adviespraktijk [uit]. Binnen dit kader werden werkzaamheden verricht ter zake van de juridische en fiscale advisering van de onderneming van X. Konform de fiscale wetgeving en in overeenstemming met goed koopmansgebruik worden door ondergetekende de kosten van zijn advieswerkzaamheden gedeclareerd, ongeacht of er van een familierelatie sprake is. Derhalve dient X net zoals alle andere kliënten de kosten van de haar in rekening gebrachte advieswerkzaamheden te betalen."

1.8 . Het Hof heeft een proceskostenveroordeling van ƒ 710,- uitgesproken.

1.9 . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op twee, met Romeinse cijfers genummerde, middelen van cassatie.

1.10 . De belanghebbende heeft bij vertoogschrift in cassatie, onder 1, middel I bestreden. Op middel II gaat zij niet in (hoewel het nummer 1 suggereert dat er een onderdeel 2 zou zijn, is dat niet het geval).

2 . Hoor en wederhoor; middel II.

2.1 . Middel II houdt in (beroepschrift in cassatie, blz. 3):

"(...) Hoewel de brief van 15 augustus 1994 niet wordt genoemd in 's Hofs uitspraak, is -met een begeleidend schrijven- van de brief een kopie aan de inspecteur gezonden. (...) In de begeleidende brief van 18 augustus 1994 wordt opgemerkt: "Over het verdere verloop van de zaak ontvangt u nader bericht". Dit nadere bericht bleek de uitspraak van het Hof te zijn, gedaan op 24 augustus 1994. (...)"

2.2 . In mijn conclusie in de bij Uw Raad aanhangige zaak nr. 30.629, onder 5.6, blz. 7, vergelijk ik een verzoek om een proceskostenveroordeling na intrekking van het beroep met een aanvulling van het beroep en het commentaar daarop van de inspecteur met een vertoog.

2.3 . Komt daarop nog een reactie van de belanghebbende en houdt het gerechtshof daarmee rekening, dan is dat te vergelijken hetzij met het aannemen van een conclusie van repliek, hetzij met het horen van de belanghebbende.

2.4 . Daartegenover zou dan de inspecteur hetzij een conclusie van dupliek moeten kunnen nemen, hetzij zijnerzijds gehoord moeten kunnen worden.

2.5 . Nu de bedoelde reactie volgens middel II in afschrift aan de Inspecteur is gezonden, zou hij, desnoods eigener beweging, een contrareactie hebben kunnen geven.

2.6 . Daarvoor was evenwel de tijd niet toereikend: voor een gewone conclusie van dupliek krijgt een inspecteur vier weken (art. 9, lid 3, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken).

2.7 . Ik meen daarom dat bij alle denkbare veronderstellingen middel II gegrond bevonden moet worden.

3 . Door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; middel I.

3.1 . Indien middel II opgaat, behoeft middel I niet aan de orde te komen. Met het oog op de mogelijkheid dat Uw Raad hierover anders oordeelt, vermeld ik het volgende.

3.2 . Art. 1 BPF houdt in:

"Een veroordeling in de kosten (...) kan (...) betrekking hebben op: a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (...)"

3.3 . Bij de voorbereiding van de wettelijke regeling van de vergoeding van proceskosten in de bestuursrechtspraak, in het bijzonder art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht, tot stand gekomen bij Wet van 16 december 1993, Stb. 350, werd betoogd (Memorie van antwoord, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1992-1993 - 22.495, nr. 6, blz. 59, 1e al.),

"(...) dat het voornemen bestaat om in de (...) algemene maatregel van bestuur nader te regelen dat als kosten van rechtsbijstand slechts voor vergoeding in aanmerking komen kosten van professionele en externe rechtsbijstand. (...)"

3.4 . De bij het BPF in het Stb. opgenomen Nota van toelichting houdt in (onder II, Artikel 1, onderdeel a, blz. 6; ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):

"(3e al. v. o.) De in onderdeel a gegeven omschrijving sluit (...) allereerst niet professioneel verleende bijstand uit. Het hoeft niet te gaan om iemand die uitsluitend of in hoofdzaak zijn beroep maakt van het verlenen van (belasting)rechtsbijstand. Waar het om gaat, is dat het verlenen van rechtsbijstand behoort tot zijn beroepsmatige taak, zoals dat bij voorbeeld bij belastingconsulenten doorgaans het geval is. [Er] kan (...) in het algemeen van worden uitgegaan dat advocaten en belastingconsulenten aan het criterium van artikel 1, onder a, voldoen. (2e al. v. o.) De omschrijving sluit ten tweede niet door derden verleende rechtsbijstand uit. De door een interne juridische dienst van een bedrijf of van een tot dezelfde groep behorend bedrijf aan een procedure bestede tijd kan niet worden aangemerkt als door een derde verleende rechtsbijstand en komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Een zelf procederende particulier kan immers ook uitsluitend zijn verletkosten, zijn "zichtbaar" door de procedure veroorzaakte tijdverzuim wegens bij voorbeeld het bijwonen van een zitting, vergoed krijgen. (...)"

3.5 . Middel I houdt primair in (beroepschrift in cassatie, blz. 1):

"(...) Van een derde is sprake als de verhouding tussen de belastingplichtige en degene die bijstand verleent wordt bepaald door zakelijkheid. (...) Bij echtgenoten is reeds op grond van de huwelijksrelatie geen sprake van een enkel door zakelijkheid bepaalde verhouding (...)";

en subsidiair dat de kosten slechts in aanmerking komen als die ten gevolge van het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime daadwerkelijk ten laste van de vrouw alleen zijn.

3.6 . Nu de bevoegdheid van de belastingrechter een partij te veroordelen in de kosten van de procedure eerst met ingang van 1 januari 1994 in het leven is geroepen, lijkt het juist deze bevoegdheid te beoordelen in de context van de huidige maatschappelijke en juridische verhoudingen.

3.7 . Het is daarbij opvallend dat de rechtsontwikkeling, in het bijzonder in het belastingrecht, juist op punten waar het hier om gaat, belangrijke veranderingen te zien heeft gegeven.

3.8 . Heel kort gezegd is de afzonderlijke aanslag van de gehuwde vrouw over haar persoonlijke inkomen ingevoerd (vergelijk art. 5, leden 1 en 2, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964)) en is het mogelijk dat echtelieden die een onderneming hebben, onderling zakelijke regelingen treffen voor verrichte werkzaamheden (vergelijk art. 5, lid 7, Wet IB 1964; mededeling van de Staatssecretaris, nr. DB92/1312, Vakstudie Nieuws 23 april 1992, blz. 1154, punt 9), zulks onafhankelijk van het huwelijksgoederenregime.

3.9 . Middel I moet dan ook, zacht gezegd, als anachronistisch worden aangemerkt.

3.10 . Ik meen dat het faalt.

4 . Conclusie.

Middel II gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,