Home

Gerechtshof Arnhem, 18-01-2011, BP2297, 10-00200

Gerechtshof Arnhem, 18-01-2011, BP2297, 10-00200

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 januari 2011
Datum publicatie
28 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP2297
Zaaknummer
10-00200

Inhoudsindicatie

Wet Woz

Bewijs voor cultuurgrondvrijstelling niet geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00200

uitspraakdatum: 18 januari 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 maart 2010, nummer

Awb 09/984, in het geding tussen belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Dalfsen (hierna: de Ambtenaar),

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Ambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, een perceel onbebouwde grond gelegen aan de a-straat te Z (hierna: de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2009 - naar de waardepeildatum 1 januari 2008 en naar de toestand van de onroerende zaak op die datum - vastgesteld op € 16.000.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze waardebeschikking bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraak van de Ambtenaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 maart 2010 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2010, ingekomen bij het Hof op

11 mei 2010, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010 te Arnhem. Belanghebbende is daar met bericht van verhindering aan het Hof niet verschenen. De Ambtenaar is verschenen.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaak. Het betreft een perceel onbebouwde grond gelegen aan de a-straat te Z, met een houtopstand.

2.2. De onroerende zaak was op toestandsdatum 1 januari 2008 verpacht voor de jacht.

3. Geschil

3.1. In geschil is primair of belanghebbende ter zake van de onroerende zaak recht heeft op toepassing van de cultuurgrondvrijstelling bedoeld in artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten.

3.2. Subsidiair is in geschil of verschillen in de wettelijke regeling van enerzijds een onroerende zaak als de onderhavige en anderzijds een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 gerechtvaardigd is.

3.3. In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, tussen partijen niet meer in geschil de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2008.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 220d, eerste lid, van de Gemeentewet luidt voor zover hier relevant: “In afwijking in zoverre van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van: a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken (..)”.

4.2. Artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten bepaalt dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen.

4.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 september 1997, nr. 31.953, LJN AA3288, leidt het Hof af dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van “ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond” is vereist dat die grond primair de functie heeft gewassen te voeden en te doen groeien.

4.5. De Ambtenaar heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat in het onderhavige geval van cultuurgrond geen sprake is, aangezien de onroerende zaak niet primair dient om gewassen (bomen) voor de groei te voeden. Naar het oordeel van het Hof rust, nu de Ambtenaar dit heeft betwist, op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat die grond primair de functie heeft gewassen te voeden en te doen groeien.

4.6. Belanghebbende is, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast, reeds niet omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijzelf of haar pachter de onroerende zaak primair gebruikt om gewassen, in het onderhavige geval: bomen, te voeden en te doen groeien. Belanghebbendes stelling dat met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 de onroerende zaak is verpacht aan een landbouwer die eens in de zes jaren op de door hem gepachte grond hout kapt voor zijn eigen gebruik, wat daar ook van zij, doet daaraan niet af.

4.7. Ten aanzien van belanghebbendes subsidiaire stelling dat de wetgever haar ten onrechte minder gunstig behandelt dan een eigenaar van een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928, overweegt het Hof dat ook die stelling geen doel treft. De onderhavige onroerende zaak is immers reeds niet vergelijkbaar met een landgoed in voormelde zin, omdat de wet aan een dergelijk landgoed diverse eisen stelt, onder meer ten aanzien van de instandhouding daarvan, die aan de onderhavige onroerende zaak niet gesteld worden. Ook de subsidiaire grief van belanghebbende faalt derhalve.

slotsom

4.8. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2011.

De griffier, De voorzitter,

namens deze

(J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.