Home

Gerechtshof Arnhem, 25-01-2011, BP3286, 10/394 en 10/397

Gerechtshof Arnhem, 25-01-2011, BP3286, 10/394 en 10/397

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
25 januari 2011
Datum publicatie
7 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP3286
Formele relaties
Zaaknummer
10/394 en 10/397

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Aankoop van winkelcentrum met voorkennis vormt belastbaar feit in de sfeer van ROW.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 10/394 en 10/397

uitspraakdatum: 25 januari 2011

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juli 2010, nummers AWB 08/5050 en AWB 08/5051, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.309 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 18.586. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 19.500.

1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 844.937 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 9.293. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 56.560.

1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2008 de navorderingsaanslag over het jaar 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.309. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 18.466.

1.4. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2008 de navorderingsaanslag over het jaar 2004 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 844.937. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 56.141.

1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 29 juli 2010 ongegrond verklaard.

1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 28 augustus 2010, ingekomen bij het Hof op

27 augustus 2010, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2011 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, alsmede de Inspecteur.

1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verder heeft belanghebbende ter zitting, met instemming van de Inspecteur, een afschrift van zijn diploma supermarktmanager overgelegd.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1947, is directeur en enig aandeelhouder van

A BV. Belanghebbende heeft opleidingen tot supermarktmanager en makelaar gevolgd.

2.2. Daarnaast houdt of hield belanghebbende middellijk dan wel onmiddellijk aandelen in diverse andere vennootschappen, waaronder B Supermarkt BV, C Supermarkt BV, D Onroerend goed BV, E Projectontwikkeling BV, F Holding BV, G Real Estate BV en H Holding BV.

2.3. Verder oefent belanghebbende nog een vrij beroep uit, bestaande in het vinden van onroerendgoedprojecten die vervolgens worden doorverkocht aan en ontwikkeld door derde partijen.

2.4. Bovendien heeft belanghebbende in 2001 en 2002 voor diverse supermarkten werkzaamheden verricht, bestaande in het schrijven van rapportages en het tijdelijk optreden als bedrijfsleider.

2.5. Aan het einde van de jaren negentig heeft belanghebbende het plan opgevat om tezamen met zijn zoon en neef een franchisevestiging van I Supermarkt (hierna: I) of J Supermarkt (hierna: J) te openen in een winkelruimte in het nieuw te bouwen winkelcentrum aan het a-plein in Q (hierna: het winkelcentrum). De exploitatie van deze supermarkt zou worden ondergebracht in A BV. Het winkelcentrum zou gaan bestaan uit een tiental winkels.

2.6. Belanghebbende heeft tezamen met de heer K (hierna: K) - onder de naam L BV i.o. - op 13 december 1999 een huurovereenkomst gesloten met M BV, vertegenwoordigd door N Management BV. Deze overeenkomst eindigt op 31 mei 2011. De huurprijs voor de winkelruimte bedraagt f 590.000 (€ 267.730) per jaar.

2.7. K is vanwege zijn bijzondere kennis in het exploiteren van supermarkten

- hij drijft een grote supermarkt in R - bij het project betrokken. De bedoeling was dat belanghebbende tezamen met zijn zoon en neef de supermarkt zou gaan exploiteren onder begeleiding van K.

2.8. Bij brief van 19 oktober 2001 heeft I Franchising BV aan A BV meegedeeld dat geen franchiseovereenkomst wordt aangeboden. Redengevend daarvoor is dat zij de mogelijkheden tot het voeren van een rendabele exploitatie te beperkt acht.

2.9. De datum van ingang van de onder 2.6 vermelde huur is 5 oktober 2002. L BV i.o. was op dat moment niet in staat de huur te betalen.

2.10. In de veronderstelling dat zij met supermarktorganisatie J een franchise-overeenkomst zou kunnen sluiten, heeft A BV op 2 oktober 2002 het winkelcentrum voor € 7.605.996 gekocht van N Offices NV. De franchise-overeenkomst met J is niet tot stand gekomen. Hiermee is een eind gekomen aan belanghebbendes plan om in samenwerking met K, zijn zoon en zijn neef, een supermarkt te gaan exploiteren.

2.11. Bij brief van 21 november 2002 heeft belanghebbende aan supermarktorganisatie O het volgende geschreven:

“In het zoeken naar lokaties voor jullie bedrijf, heb ik een partij benaderd, die in Q sinds 1999 een huurcontract heeft voor een nieuw gebouwde supermarktvestiging (…). Het was eerst de bedoeling dat er een I Supermarkt in dit pand zou komen, maar de rechter heeft kort geleden beslist dat I geen franchise kontrakt hoeft aan te gaan. Daarom heeft de zaak zolang op zich laten wachten en is men vrij om een supermarkt naar keuze hier te vestigen. De huidige BV die het heeft aangehuurd, heeft misschien genoeg van dit proces en ik probeer nu te bewerken of zij bereid zullen zijn om deze vestiging aan derden af te willen staan. (…) Ik begrijp dat ik jullie aangenaam verras, maar daartegenover staat dat ik slechts de tijd heb gekregen tot en met woensdag 27 november 2002 om jullie proberen over de streep te halen, omdat ik inbreuk pleeg op de reeds ingeslagen weg door de huidige huurder en daarmee “een broedende kip” stoor.”

2.12. De heer P (hierna: P) van O heeft verklaard dat de onderhandelingen over het huurcontract voor de winkelruimte aan het a-plein hebben plaatsgevonden met belanghebbende en de heer S (hierna: S jr.), en dat belanghebbende het initiatief had genomen tot de onderhandelingen.

2.13. Bij faxbericht van 6 december 2002 heeft N Management BV aan belanghebbende het volgende meegedeeld:

“Naar aanleiding van ons plezierig onderhoud van hedenmorgen, deelde u ons mede dat het winkelcentrum a-plein te Q door A bv wordt afgenomen van ons en gelijk wordt doorverkocht aan de heer S. De leveringsdatum van uiterlijk

24 december blijft conform de koopakte staan.”

2.14. Kort na 6 december 2002 is besloten dat naast S jr. ook belanghebbende mede-eigenaar wordt van het winkelcentrum. Op het moment dat belanghebbende besloot in privé de mede-eigendom van het winkelcentrum te verwerven, was hij bekend met de huurprijs die O bereid was te betalen.

2.15. In de administratie van belanghebbende is een brief aangetroffen, gedateerd

11 december 2002, waarin S jr. de afspraken bevestigt die hij met P heeft gemaakt naar aanleiding van de onderhandelingen op diezelfde dag inzake de verhuur van de winkelruimte aan het a-plein. Deze afspraken zijn onverkort overgenomen in de huurovereenkomst van 20 december 2002.

2.16. Een driemanschap – belanghebbende, S jr. en S sr. (vader van

S jr.) – heeft op 20 december 2002 met O een huurovereenkomst gesloten voor de winkelruimte in het winkelcentrum. De huurprijs bedraagt € 461.890 per jaar.

2.17. Voornoemd driemanschap heeft op 24 december 2002 - via A BV, die op grond van de overeenkomst van 2 oktober 2002 (zie 2.10) verplicht was tot afname - het winkelcentrum in eigendom overgedragen gekregen voor € 7.605.996. Belanghebbende heeft zijn deel van de koopsom gefinancierd met een hypothecaire geldlening.

2.18. Een taxateur van de Belastingdienst heeft het winkelcentrum per 24 december 2002 getaxeerd op een waarde van € 9.000.000. Het verschil met de koopsom van € 7.605.996 wordt volgens de taxateur volledig veroorzaakt door het nieuwe huurcontract van

20 december 2002.

2.19. Het driemanschap heeft op 30 december 2004 het winkelcentrum verkocht voor

€ 9.500.000.

2.20. De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen op het standpunt gesteld dat een derde deel van de huuropbrengst van het winkelcentrum (2003 en 2004), alsmede het aan belanghebbende toekomende deel van de verkoopwinst (2004) bij belanghebbende belast is als inkomen uit werk en woning (box 1).

3. Geschil

3.1. In geschil is of voornoemde inkomsten moeten worden gerekend tot de inkomsten uit werk en woning (box 1), zoals de Inspecteur verdedigt, of tot de inkomsten uit sparen en beleggen (box 3), zoals belanghebbende bepleit.

3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de voordelen die belanghebbende in 2003 en 2004 met het winkelcentrum heeft behaald, tot het resultaat uit overige werkzaamheden (box 1) moeten worden gerekend. Volgens de Rechtbank is door het aanwenden van bijzondere kennis vermogen rendabel gemaakt op een wijze die normaal vermogensbeheer te buiten gaat. De Rechtbank heeft de Inspecteur derhalve in het gelijk gesteld.

3.3. Belanghebbende kan zich blijkens het hogerberoepschrift met de uitspraak van de Rechtbank niet verenigen omdat het pand is aangeschaft om voor de familie een supermarkt te exploiteren. Het Hof heeft dit betoog aldus opgevat dat belanghebbende het winkelcentrum niet heeft gekocht met de intentie daarmee door wederverkoop voordeel te behalen, zodat van een belastbaar resultaat uit een overige werkzaamheid geen sprake is. Voorts had belanghebbende een dergelijk voordeel ook niet verwacht.

3.4. Verder heeft belanghebbende betoogd dat, zo er al sprake is van een belastbaar resultaat, dit uitsluitend bestaat uit de meerwaarde van het winkelcentrum ten tijde van de aankoop in 2002 – een derde deel van het verschil tussen de waarde van € 9.000.000 en de koopsom van

€ 7.605.996 – en dat dit resultaat in 2002, en dus niet in 2003 en 2004, in de belastingheffing had moeten worden betrokken.

3.5. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat in 2004 de verkoopopbrengst van het winkelcentrum niet door hem is genoten, maar door T Projectontwikkeling BV (hierna: T BV), een vennootschap waarin S jr. op dat moment 51% van de aandelen hield en belanghebbende 49%.

3.6. De Inspecteur verdedigt de opvatting dat de huuropbrengst en de verkoopwinst belast zijn als resultaat uit overige werkzaamheden.

3.7. Belanghebbende concludeert tot een vermindering van de navorderingsaanslag over het jaar 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 93.889 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.082. En hij concludeert

tot een vermindering van de navorderingsaanslag over het jaar 2004 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.665 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.753.

3.8. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslagen zoals deze na de uitspraken op bezwaar zijn verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Als uitgangspunt worden de volgende algemene voorwaarden gesteld aan een resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna:

Wet IB): (i) een werkzaamheid, (ii) in het economische verkeer, (iii) terwijl de werkzaamheid niet in het kader van een onderneming of dienstbetrekking van de belastingplichtige is verricht, en (iv) waarbij het voordeel wordt beoogd en (v) te verwachten is.

4.2. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een werkzaamheid, en of het voordeel door belanghebbende is beoogd en mocht worden verwacht.

Werkzaamheid

4.3. Krachtens artikel 3.91, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB, wordt onder een werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.

4.4. Van een belastbaar resultaat uit een werkzaamheid is sprake indien de werkzaamheden naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Van een belastbaar resultaat uit een werkzaamheid is eveneens sprake indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige voordeel heeft kunnen behalen (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 43.035,

LJN BI0481, BNB 2010/117 en HR 24 december 2010, nr. 09/02964, LJN BM9252).

4.5. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende - nadat hij zijn plan had beëindigd om op basis van een franchiseovereenkomst een supermarkt te gaan exploiteren - contact heeft gezocht met supermarktorganisatie O (zie 2.12), dat belanghebbende ermee bekend was dat O een winkellocatie zocht (zie 2.11), dat belanghebbende tezamen met S jr. de onderhandelingen met O heeft gevoerd over het huurcontract voor de winkelruimte (zie 2.12), dat zij een lucratief huurcontract met O hebben gesloten (zie 2.16), en dat hierdoor een meerwaarde van het winkelcentrum is gecreëerd (zie 2.18). Nu belanghebbende met zijn meer dan gebruikelijke inzicht in de supermarktbranche voornoemde handelingen heeft verricht, is sprake van werkzaamheden die normaal actief vermogensbeheer te boven gaan.

4.6. Daarnaast acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van de aankoop in privé van het winkelcentrum (in december 2002) bekend was met de meerwaarde van het winkelcentrum. Redengevend daarvoor is dat belanghebbende mede gelet op zijn makelaarsopleiding ermee bekend moet zijn dat de waarde van het winkelcentrum in grote mate wordt bepaald door de huurprijzen voor de winkelruimtes, en dat hij zelf de meerwaarde heeft gecreëerd door een lucratief huurcontract te sluiten met O. Gelet op belanghebbendes voorkennis met betrekking tot de meerwaarde op het moment van aankoop in privé, is ook daarom sprake van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90

Wet IB.

Voordeel beogen

4.7. Naar het oordeel van het Hof hebben de onder 4.5 vermelde werkzaamheden onmiskenbaar ten doel gehad daarmee een voordeel te behalen. Hetzelfde heeft te gelden voor de onder 4.6 vermelde werkzaamheid. Belanghebbende heeft het winkelcentrum in privé aangekocht met de intentie daarmee door wederverkoop voordeel te behalen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat belanghebbende ter zitting geen enkele duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn beweegreden om niet via zijn vennootschap A BV – welke vennootschap op 2 oktober 2002 het winkelcentrum al had gekocht – maar om in privé mede-eigenaar te worden van het winkelcentrum. Over de verkrijging door S jr. van diens aandeel in het winkelcentrum, heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat het voor S jr. financieel aantrekkelijk was, gelet op de huurprijs die O bereid was te betalen. Daarnaast heeft belanghebbende verklaard dat zijn voormalige adviseur de fiscale gevolgen van de aankoop van het winkelcentrum zorgvuldig had doorgerekend. Het voorgaande rechtvaardigt het vermoeden, zoals de Inspecteur heeft betoogd, dat belanghebbende met de aankoop in privé het oogmerk moet hebben gehad om te zijner tijd door wederverkoop een financieel voordeel te behalen. Dit geldt te meer nu belanghebbende ook zijn beroep ervan heeft gemaakt om onroerendgoedprojecten te kopen en te verkopen (zie 2.3). Aan belanghebbendes verklaring dat het winkelcentrum is gekocht om daarin met zijn familie een supermarkt te exploiteren, hecht het Hof geen betekenis, nu ten tijde van de aankoop in privé in december 2002 belanghebbendes plan om een supermarkt te gaan exploiteren reeds was beëindigd (zie 2.10).

Voordeel verwachten

4.8. Met de onder 4.5 vermelde werkzaamheden was redelijkerwijs een voordeel te verwachten dat het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaat. Hetzelfde heeft te gelden voor de onder 4.6 vermelde werkzaamheid. Belanghebbendes voorkennis met betrekking tot de meerwaarde bergt namelijk in zich dat het voordeel ten tijde van de aankoop van het winkelcentrum redelijkerwijs was te verwachten.

4.9. Gelet op het vorenstaande is zowel ter zake van de onder 4.5 vermelde werkzaamheden, als ter zake van de onder 4.6 vermelde werkzaamheid, sprake van resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB.

Belastbaar feit

4.10. Met de onder 4.5 vermelde werkzaamheden, verricht in november en december 2002, heeft belanghebbende een meerwaarde ter zake van het winkelcentrum gecreëerd. Deze werkzaamheden vormen het belastbare feit in de zin van artikel 3.90 Wet IB. Met de beëindiging van deze werkzaamheden - bij het sluiten van de huurovereenkomst met O op 20 december 2002 (zie 2.16) - eindigt de werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 Wet IB. De tot dat moment gecreëerde meerwaarde ten bedrage van een derde deel van € 1.394.004, ofwel € 464.668, behoort tot belanghebbendes belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Anders dan de Inspecteur betoogt, eindigt de werkzaamheid niet pas bij verkoop van het winkelcentrum eind 2004.

4.11. Ter zake van de onder 4.6 vermelde werkzaamheid, vormt de aankoop in privé met voorkennis in december 2002 het belastbare feit in de zin van artikel 3.90 Wet IB. De handelingen nadien, zoals de verhuur en de verkoop, zijn in dit verband niet relevant. Het met de voorkennis behaalde voordeel behoort tot belanghebbendes belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Dit belastbare resultaat uit de voorkennistransactie is gelijk aan het resultaat dat wordt verkregen indien de werkzaamheden onder 4.5 in ogenschouw worden genomen (zie 4.10).

4.12. Het resultaat dat is behaald met de werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet IB, is uiterlijk belast op het moment dat deze werkzaamheden worden beëindigd. In het onderhavige geval eindigen de werkzaamheden, zoals hiervoor in 4.10 en 4.11 is overwogen, in het jaar 2002, zodat het resultaat in dat jaar in de heffing moet worden betrokken, ook al heeft de verkoop van het winkelcentrum op dat moment nog niet plaatsgevonden.

4.13. In deze procedure zijn de navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004 aan de orde. Nu het door belanghebbende behaalde resultaat in het jaar 2002 in aanmerking moet worden genomen, dienen de resultaten uit overige werkzaamheden betreffende het winkelcentrum uit deze navorderingsaanslagen te worden geëlimineerd. Wel dient het vermogensbestanddeel – het winkelcentrum – in de jaren 2003 en 2004 tot het box 3-vermogen van belanghebbende te worden gerekend. Dit laatste leidt voor deze jaren tot navorderingsaanslagen zoals bepleit door belanghebbende (zie 3.7).

4.14. Verder heeft belanghebbende nog betoogd dat in 2004 de verkoopopbrengst van het winkelcentrum niet door hem is genoten, maar door T BV. Nog ervan afgezien dat onderhavig resultaat in het jaar 2002 reeds in aanmerking dient te worden genomen, en de verkoop in 2004 in fiscaal opzicht dus niet relevant is, kan het Hof dit betoog ook anderszins niet onderschrijven. De Inspecteur heeft namelijk erop gewezen, hetgeen door belanghebbende niet is weersproken, dat T BV een bedrag ter grootte van belanghebbendes aandeel in de koopsom - via belanghebbendes vennootschap U Beheer BV (zie de overeenkomst rekening-courant tussen beide vennootschappen; bijlage 11 bij verweerschrift in eerste aanleg) - schuldig is gebleven aan belanghebbende.

Heffingsrente

4.15. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie

HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven tegen de beschikkingen aangedragen. De gronden die zijn gericht tegen de belastingaanslagen, worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Het hoger beroep inzake de heffingsrente is slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslagen betreft.

Slotsom

4.16. Het hoger beroep dient gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 372 (1 punt voor beroepschrift door advocaat, waarde per punt € 322 en € 50 voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank door belanghebbende). De in de bezwaarfase en in hoger beroep gemaakte kosten worden niet vergoed, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.

6. Beslissing

Het Hof:

– verklaart het hoger beroep gegrond;

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

– vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.889 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.082;

– vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2004 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.665 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.753;

– vermindert dienovereenkomstig de in rekening gebrachte heffingsrente;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 372;

– gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal € 150 (€ 39 in verband met het beroep en € 111 in verband met het hoger beroep) aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2011.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.