Gerechtshof Arnhem, 15-02-2011, BP5771, 08-00535
Gerechtshof Arnhem, 15-02-2011, BP5771, 08-00535
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 15 februari 2011
- Datum publicatie
- 25 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BP5771
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU7268, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08-00535
Inhoudsindicatie
Successierecht.
Schuldig erkende bedrag valt niet binnen bereik van fictiebepaling art. 10 SW 1956.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00535
uitspraakdatum: 15 februari 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 10 oktober 2008, nummer AWB 08/1365, in het geding tussen
X te Z (Australië) (hierna: belanghebbende)
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag van € 31.714 opgelegd in het recht van successie.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil.
1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 28 oktober 2008 ter griffie ingekomen.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009 te Arnhem. Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.7. Het Hof heeft het vooronderzoek heropend. De Inspecteur heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brieven van 12 oktober 2009 en 29 december 2009, belanghebbende bij brieven van 15 oktober 2009, 19 oktober 2009, 9 december 2009 (met bijlagen) en 27 januari 2010 (met bijlage). Deze brieven zijn telkens in kopie door de griffier doorgezonden aan de wederpartij.
1.8. Bij de nadere zitting op 16 november 2010 te Arnhem zijn verschenen de gemachtigde en de Inspecteur. Van deze zitting is een proces-verbaal dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 16 mei 1946. Op 23 oktober 2006 is overleden haar moeder A (hierna: erflaatster), de niet hertrouwde weduwe van B. Erflaatster heeft bij testament van 2 november 2006 over haar nalatenschap beschikt. Zij is daarbij niet afgeweken van de wettelijke erfopvolging. Op grond hiervan is belanghebbende de enige erfgename van erflaatster.
2.2. Bij notariële akte van 30 december 1994 heeft erflaatster ƒ 75.000 schuldig erkend uit vrijgevigheid en geschonken aan belanghebbende, onder de verplichting over het schuldig gebleven bedrag een rente van 7% per jaar te vergoeden.
2.3. Een onderhandse akte van 16 mei 1996 luidt onder meer als volgt:
“ Ondergetekende A (…) verklaart hierbij zuiver uit vrijgevigheid schuldig te erkennen en te schenken aan haar dochter X (…) een bedrag van f 75.000, (…) onder de bepaling dat dit bedrag door de comparante wordt schuldig gebleven tegen een rente van vijf procent per jaar en niet opeisbaar zal zijn gedurende het leven van de comparante. ”
2.4. Bij nagenoeg gelijkluidende onderhandse akten van 16 mei 1997, 16 mei 1998 en 16 mei 1999 heeft erflaatster telkens een bedrag van ƒ 75.000 schuldig erkend en geschonken aan belanghebbende. Bij onderhandse akte van 16 mei 2000 heeft erflaatster een bedrag van ƒ 78.750 schuldig erkend en geschonken aan belanghebbende. Bij onderhandse akte van 16 mei 2001 heeft erflaatster een bedrag van ƒ 80.320 schuldig erkend en geschonken aan belanghebbende. In deze schuldigerkenningen is telkens bepaald dat erflaatster een bij haar leven niet opeisbare rente van 5% per jaar dient te voldoen.
2.5. In totaal heeft erflaatster derhalve (5× ƒ 75.000 + ƒ 78.750 + ƒ 80.320 =) ƒ 534.070, ofwel € 242.350,40 schuldig erkend. Van de schenkingen is telkens aangifte gedaan voor het schenkingsrecht. De Inspecteur heeft telkens schenkingsrecht geheven.
2.6. Met dagtekening 2 mei 2002 heeft erflaatster aan C een bedrag betaald van € 20.914,52 en met omschrijving: ‘schenking B-A’. In dit bedrag is begrepen (5% van € 242.350,40 =) € 11.117,52 aan rente over de periode van 16 mei 2001 tot en met 15 mei 2002.
2.7. Met dagtekening 13 juni 2003 heeft erflaatster aan B-A een bedrag betaald van € 15.000. In dit bedrag is begrepen (4,5% van € 242.350,40 =) € 10.905,77 aan rente over de periode van 16 mei 2002 tot en met 15 mei 2003.
2.8. Met dagtekening 8 maart 2004 heeft erflaatster aan C een bedrag betaald van € 13.500. In dit bedrag is begrepen (4% van € 242.350,40 =) € 9.694,02 aan rente over de periode 16 mei 2003 tot en met 15 mei 2004.
2.9. Op 11 juli 2005 heeft erflaatster aan belanghebbende een bedrag overgemaakt van € 11.575. In dit bedrag is begrepen (3% van € 242.350 =) € 7.270 aan rente over de periode van 16 mei 2004 tot en met 15 mei 2005.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de door erflaatster aan belanghebbende schuldig erkende bedragen als schuld in mindering komen op de met recht van successie belaste verkrijging en in hoeverre artikel 10 Successiewet van toepassing is op de schuldig erkende bedragen.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in de aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal van de beide zittingen.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de schenkingen de strekking hebben dat zij pas na het overlijden van de schenker zullen worden uitgevoerd, dat zij ten tijde van het overlijden niet waren uitgevoerd, zodat zij, voor zover zij zijn gedaan bij onderhandse akten, zijn vervallen op grond van artikel 7:177 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
4.2. Belanghebbende stelt dat de schenkingen zijn uitgevoerd, doordat erflaatster en belanghebbende zijn overeengekomen het geschonken bedrag onmiddellijk terug te lenen aan erflaatster in de vorm van een direct opeisbare vordering en daarover een rente te vergoeden gelijk aan de rente op een dagelijks opvraagbaar spaartegoed.
4.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de schenkingen bij leven van de erflaatster zijn uitgevoerd. Dat de schenkingen zijn uitbetaald met een onmiddellijke teruglening in de vorm van een direct opeisbare vordering, is niet aannemelijk geworden. Redegevend daarvoor zijn onder meer het e-mailbericht van belanghebbendes gemachtigde van 31 juli 2007 waarin is opgenomen dat de geschonken bedragen door belanghebbende als het ware direct aan moeder worden teruggeleend, en de brief van belanghebbendes gemachtigde van 31 december 2007 waarin is opgemerkt dat het natuurlijk onzin is om eerst geld over te boeken naar de rekening van dochter die op haar beurt het geld weer overboekt naar moeder. Het moge zo zijn dat de verschuldigde rentepercentages zijn aangepast, maar dat houdt op zichzelf nog geen uitvoering van de schenking in.
4.4. Daaruit volgt dat de schenkingen zijn vervallen op grond van het bepaalde in artikel 7:177 BW.
4.5. Belanghebbende stelt nog dat de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de onderhavige schenkingen geldig waren en dat de Inspecteur zich daarom niet erop mag beroepen dat de schenkingen zijn vervallen op grond van het hiervoor vermelde artikel 177. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat (1) de Inspecteur de onderhandse akten van schenking zonder voorbehoud heeft geregistreerd, (2) de Inspecteur aangiften voor het schenkingsrecht heeft toegezonden, (3) de Inspecteur aanslagen schenkingsrecht heeft opgelegd die de Ontvanger heeft geïnd, (4) de desbetreffende schulden voor de heffing van vermogensbelasting in aftrek zijn toegelaten, (5) de betaalde rente voor de heffing van inkomstenbelasting in aftrek is toegelaten.
4.6. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de schenkingsakten terecht geregistreerd en ter zake daarvan terecht schenkingsrecht geheven. Dat de schuldigerkenningen die zijn gedaan bij onderhandse akten nietig waren, nu tot 1 januari 2003 daarvoor het vormvereiste van de notariële akte gold, betekent niet dat er ten aanzien van deze schenkingen geen schenkingsrecht verschuldigd was, nu artikel 1 lid 2 Successiewet 1956, zoals deze gold ten tijde van het doen van de schuldigerkenningen, bepaalde dat ook schenkingsrecht wordt geheven bij de uitvoering van een nietige schenking. Bovendien is van belang dat ten tijde van de schenking nog niet kon worden voorzien dat de schenkingen niet zouden worden uitgevoerd voor het overlijden van erflaatster. Het als rechtsgeldig aanvaarden van deze schenkingen kan dan ook niet het vertrouwen wekken dat daarop artikel 7:177 BW niet van toepassing zou zijn.
4.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komen de bij onderhandse akten schuldig erkende bedragen niet als schuld in mindering op de met successierecht belaste verkrijging.
4.8. De Inspecteur verdedigt verder het standpunt dat ter zake van de notariële schenking uit 1994 het bepaalde in artikel 10 Successiewet toepassing vindt. Hij wijst in dat verband erop dat belanghebbende het bedrag van de notariële schenking heeft verkregen ten laste van het vermogen van erflaatster. Hij betwist dat erflaatster aan belanghebbende jaarlijks rente heeft betaald. Dan wordt het bedrag van deze schenking geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen (artikel 10 van de Successiewet). De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat erflaatster in de jaren 2002 tot en met 2005 rente heeft betaald, waarbij het geen probleem is dat het percentage lager is dan het in de schenkingsovereenkomst vermelde percentage. Voorts heeft de Inspecteur verklaard het belanghebbende niet tegen te werpen dat de laatste rentetermijn van 2006 niet is betaald. De Inspecteur betwist dat erflaatster tot 2001 rente heeft betaald.
4.9. Belanghebbende stelt dat op de bij notariële akte schuldig erkende bedragen jaarlijks rente is vergoed vanaf de schenking op 16 mei 1996 tot en met 16 mei 2004. De laatste termijn van 16 mei 2005 is in verband met de gezondheidstoestand van erflaatster niet meer betaald. Van de betalingen vanaf 2002 zijn bankafschriften overgelegd. Van de eerdere betalingen zijn de bankafschriften weggegooid, mede in verband met de verhuizing van belanghebbende naar Australië.
4.10. Het Hof acht, gelet op de uitdrukkelijke en geloofwaardige verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting en de overgelegde bankafschriften, aannemelijk dat erflaatster vanaf de schuldigerkenning in 1994 tot 2005 rente aan belanghebbende heeft betaald over het schuldig erkende bedrag. Voor dat geval is niet in geschil dat het schuldig erkende bedrag niet op grond van artikel 10 van de Successiewet wordt geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen. In zoverre is de aanslag derhalve te hoog.
4.11. Vaststaat dat de over 2005/2006 verschuldigde rente niet is betaald in verband met de gezondheidstoestand van erflaatster. Niet in geschil is dat deze rente € 10.457 bedraagt en dat deze als schuld van de nalatenschap in aanmerking kan worden genomen.
4.12. Gelet op het vorenoverwogene moet de aanslag als volgt worden verminderd:
belaste verkrijging volgens aanslag € 229.743
af: notariële schenking -/- € 34.033
af: rente over 2005-2006 -/- € 10.457
belaste verkrijging € 185.253
Dit leidt tot een aanslag van € 23.261, waarmee moet worden verrekend het geheven schenkingsrecht over de bij onderhandse akten schuldig erkende bedragen. Uit de brief van de Inspecteur van 12 oktober 2009 leidt het Hof af dat dat in totaal ƒ 25.441 is, ofwel € 11.545. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en de aanslag verminderen tot (€ 23.261 – € 11.545 =) € 11.716.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij de aanslag is vernietigd;
- vermindert de aanslag tot € 11.716; en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.H. Lieber en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.