Home

Hoge Raad, 09-12-2011, BU7268, 11/01265

Hoge Raad, 09-12-2011, BU7268, 11/01265

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2011
Datum publicatie
9 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU7268
Formele relaties
Zaaknummer
11/01265

Inhoudsindicatie

Art. 7:177, lid 1, BW. Pas bij overlijden opeisbare schuldigerkenning uit vrijgevigheid vervalt door het overlijden omdat zij niet ertoe strekt te worden uitgevoerd bij leven van schenker.

Uitspraak

Nr. 11/01265

9 december 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Australië (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 februari 2011, nr. 08/00535, betreffende een aanslag in het recht van successie.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1365) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij de aanslag is vernietigd, de aanslag verminderd en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij onderhandse akten heeft de in Nederland woonachtige moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) schuldig erkend aan belanghebbende a) in de jaren 1996 tot en met 1999 vier maal een bedrag van ƒ 75.000, b) in het jaar 2000 een bedrag van ƒ 78.750 en c) in het jaar 2001 een bedrag van ƒ 80.320. Erflaatster heeft aldus in totaal ƒ 459.070 (€ 208.316) schuldig erkend aan belanghebbende.

3.1.2. In de onderhandse akten is telkens de volgende bepaling opgenomen:

"[Erflaatster] verklaart hierbij zuiver uit vrijgevigheid schuldig te erkennen en te schenken aan haar dochter (...) een bedrag van (...) onder de bepaling dat dit bedrag door de comparante wordt schuldig gebleven tegen een rente van vijf procent per jaar en niet opeisbaar zal zijn gedurende het leven van de comparante."

3.1.3. Op 23 oktober 2006 is erflaatster overleden. Belanghebbende was haar enige erfgename. Ter zake van de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de bij onderhandse akten schuldig erkende bedragen van in totaal € 208.316 niet als schuld op de verkrijging in aftrek toegelaten.

3.1.4. In hoger beroep was in geschil of de hiervoor in 3.1.1 bedoelde schuldig erkende bedragen als schuld in mindering komen op de met het recht van successie belaste verkrijging.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de schenkingen zijn uitbetaald met een onmiddellijke teruglening in de vorm van een direct opeisbare vordering, zodat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schenkingen bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd. Naar 's Hofs oordeel volgt daaruit dat de schenkingen zijn vervallen op grond van het bepaalde in artikel 7:177, lid 1, BW in verbinding met artikel 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.

3.3. Voor zover de klachten zich hiertegen keren, heeft het volgende te gelden.

3.3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:177, lid 1, BW vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover zij de strekking heeft pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Met het begrip "uitgevoerd" in deze bepaling wordt gedoeld op de (feitelijke) nakoming van de verbintenis die uit de schenkingsovereenkomst voortvloeit.

3.3.2. De door erflaatster bij de onderhandse akten schuldig erkende bedragen waren blijkens de hiervoor in 3.1.2 weergegeven bepaling pas opeisbaar bij haar overlijden. Het Hof heeft hieraan kennelijk en - gelet op het hiervoor in 3.3.1 overwogene - terecht de gevolgtrekking verbonden dat de bij de onderhandse akten gedane schenkingen de strekking hadden pas na het leven van erflaatster te worden uitgevoerd. Hieraan doet niet af dat rente over de schuldig erkende bedragen is bedongen, ook niet indien die rente bij leven van erflaatster is betaald.

Ook 's Hofs oordeel dat de schenkingen niet bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Voor zover de klachten opkomen tegen dit oordeel en eerdergenoemde gevolgtrekking van het Hof kunnen zij derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2011.