Gerechtshof Arnhem, 01-03-2011, BP8393, 10/00433, 10/00439 en 10/00440
Gerechtshof Arnhem, 01-03-2011, BP8393, 10/00433, 10/00439 en 10/00440
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 1 maart 2011
- Datum publicatie
- 21 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BP8393
- Zaaknummer
- 10/00433, 10/00439 en 10/00440
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Waarde van tot box 3 behorende woningen is hoger dan in aangifte verantwoord. Navordering is terecht.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 10/00433, 10/00439 en 10/00440
uitspraakdatum: 1 maart 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende),
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 september 2010, nummers AWB 09/5059, AWB 09/5061 en AWB 09/5062, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.219, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 255. Aan heffingsrente is € 225 berekend.
1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.591 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.316, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 391. Aan heffingsrente is € 267 berekend.
1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.514 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.319, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 513. Aan heffingsrente is € 313 berekend.
1.4. De Inspecteur heeft voor ieder jaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 september 2010 de beroepen inzake de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente over 2004 en 2005 ongegrond verklaard, de beroepen inzake de boetebeschikkingen over 2004 en 2005 gegrond verklaard en de boeten verminderd tot respectievelijk € 102 en € 157, de beroepen inzake de navorderingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente over 2006 gegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikkingen vernietigd.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank aangaande de jaren 2004 en 2005 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank aangaande het jaar 2006 hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.8. Tot de stukken van het geding behoort het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A. Ook de Inspecteur is verschenen.
1.10. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegestuurd waarvan een kopie aan de wederpartij is verzonden. Deze pleitnota wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Ter zitting heeft belanghebbende een aanvulling op de pleitnota overgelegd. Exemplaren van deze aanvulling zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.11. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.12. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft het Hof op 21 februari 2011 nog een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Dit stuk geeft het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen als bedoeld in 8:68, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht en behoort derhalve niet tot de gedingstukken. Een afschrift van dit stuk is aan de uitspraak gehecht.
2 Feiten
2.1. Belanghebbende is in de onderhavige jaren eigenaar van een woning aan de a-straat 1 te Q (hierna: de woning). De woning wordt verhuurd aan de broer van belanghebbende. De waarde van de woning volgens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) bedraagt per waardepeildatum 1 januari 2003 € 250.000, per 1 januari 2005 € 290.000 en per 1 januari 2007 € 279.000.
2.2. Daarnaast is belanghebbende in de onderhavige jaren eigenaar van een tweede woning aan de b-straat 1 te R (hierna: de tweede woning). De WOZ-waarde van deze woning bedraagt per waardepeildatum 1 januari 2003 € 161.511, per 1 januari 2005 € 166.000 en per 1 januari 2007 € 174.000.
2.3. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de onderhavige jaren heeft belanghebbende de woning en de tweede woning tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend. In genoemde aangiften is een gemiddelde waarde aangegeven van € 167.500 (2004), € 219.425 (2005) en € 271.350 (2006).
2.4. De primitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 en 2005 zijn gedagtekend 14 september 2005 respectievelijk 9 februari 2007.
2.5. Bij brief van 5 april 2008 heeft belanghebbende aan de Inspecteur geschreven:
‘Volgens mijn belasting-adviseur, A heb ik fouten gemaakt in mijn aangiften 2003, 2004, 2005 en 2006.
Het betreft de bezittingen in Box 3, overige onroerende zaken(tweede woning).
In 2003 en 2004 werd hier aangegeven Euro 167.500,=, dit had moeten zijn Euro101.213,=.
In 2005 werd aangegeven Euro 167.500,=, dit had moeten zijn Euro 183.735,=.
In 2006 werd aangegeven Euro 271.350,=, dit had moeten zijn Euro 183.735,=.
Het betreffen hier een tweede woning in R, waarvoor de WOZ-waarde geldt en een verhuurde woning te Q, waarvoor de waarde economisch verkeer van toepassing is.
Ik verzoek U mijn eerder ingediende aangiften met bovenstaande gegevens in behandeling te nemen.’
2.6. Bij brief van 17 juni 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht aanvullende informatie te verstrekken.
2.7. Bij brief van 27 juni 2008 heeft belanghebbende de Inspecteur het volgende geschreven:
‘2003, aangegeven werd € 167.500, dit had moeten zijn € 101.213 t.w. tweede woning te R, WOZwaarde € 67.613 (peildatum 01-01-1999) en de verhuurde onroerende zaak in Q, waarde economisch verkeer € 33.600 .
2004, idem als 2003.
2005, aangegeven werd € 167.500, dit had moeten zijn € 183.735 t.w. tweede woning te R, WOZwaarde € 145.935 (peildatum 01-01-2003) en de verhuurde onroerende zaak in Q, waarde economisch verkeer € 37.800 .
2006, aangegeven werd € 271.350, dit had moeten zijn € 183.735 t.w. tweede woning te R, WOZwaarde € 145.935 (peildatum 01-01-2003) en de verhuurde onroerende zaak in Q, waarde economisch verkeer € 37.800 .
(…).
Waarde economisch verkeer (wev.)
Voor het bepalen van waarde economisch verkeer voor de verhuurde onroerende zaak te Q maakte ik gebruik van hetgeen is opgenomen in de Kluwer belastinggids (…), dit wordt de zgn. kapitalisatie methode genoemd, veelal toegepast in jurisprudentie.
De verhuurde onroerende zaak verhuur ik aan mijn broer voor een lagere huur dan normaal ontvangen zou kunnen worden, ik ben in deze dan ook uitgegaan van de normaal te ontvangen huur, voor 2003, 2004 € 400 per maand en voor 2005, 2006 € 450 per maand.
Momenteel (2008) ontvang ik € 250 huur per maand.
Als factor heb ik 7 aangehouden omdat de woning verkeerd in een niet al te beste staat. Hetgeen voor 2003, 2004 een wev. € 33.600 opleverde (12x 400x 7) en voor 2005 en 2006 een wev. € 37.800 (12x 450x 7).’
2.8. Op grond van de in 2.5 vermelde brief van 5 april 2008 is de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 afgeweken van de ingediende aangifte over dat jaar, daarbij uitgaande van een waarde voor de woning en de tweede woning van in totaal € 183.735. Deze primitieve aanslag is door de Inspecteur geregeld op 31 juli 2008 en gedagtekend 22 augustus 2008.
2.9. Naar aanleiding van voormelde brieven van belanghebbende (zie 2.5 en 2.7) heeft de Inspecteur besloten de woning te laten taxeren door B, werkzaam als taxateur bij de Belastingdienst. In het op 8 december 2008 opgemaakte taxatierapport is de waarde in het economische verkeer (in verhuurde staat) op peildatum 1 januari 2004 getaxeerd op € 185.000, op peildatum 1 januari 2005 op € 188.500 en op peildatum 1 januari 2006 op € 193.500.
2.10. Aan deze taxatie zijn volgens het taxatierapport ten grondslag gelegd de volgende gerealiseerde verkopen van vergelijkbare objecten tussen onafhankelijke derden:
a-straat 2: transactie oktober 2006, koopsom na indexatie € 369.100;
a-straat 3, transactie maart 2007, koopsom na indexatie € 296.900;
a-straat 4, transactie juni 2005, koopsom na indexatie € 284.400;
a-straat 5, transactie februari 2003, koopsom na indexatie € 296.900.
Verder is in het taxatierapport opgemerkt dat rekening is gehouden met de waarde voor de WOZ, per 1 januari 2007 – na bezwaar – vastgesteld op € 279.000 en per 1 januari 2005 op € 250.000, met de matige staat van onderhoud van de woning en een waardedruk in verband met de verhuurde staat.
2.11. Op basis van de uitkomsten van het hiervoor genoemd taxatierapport heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
3. Geschil
3.1. In het hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de Rechtbank de navorderingsaanslagen 2004 en 2005 terecht in stand heeft gelaten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij een bevestigend antwoord in geschil of de Inspecteur de aangegeven waarden voor de woning terecht heeft gecorrigeerd. Ook deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2. In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil is of de Rechtbank de navorderingsaanslag over het jaar 2006 terecht heeft vernietigd, daarbij oordelende dat er geen sprake is van een nieuw feit en dat belanghebbende niet te kwader trouw is. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend. Bij ontkennende beantwoording is in geschil of de Inspecteur de aangegeven waarde voor de woning terecht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Belanghebbende heeft ter zitting zijn incidentele hoger beroep ingetrokken.
3.3. Belanghebbende concludeert met betrekking tot de jaren 2004 en 2005 tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. De Inspecteur concludeert met betrekking tot het jaar 2006 tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
2004/2005
4.1. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende in hoger beroep weliswaar bestrijdt dat sprake is van kwade trouw zijnerzijds, maar dat hij niet betwist dat de Inspecteur beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.2. De waarde van de woning moet op grond van artikel 5.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV). De WEV kan worden benaderd met behulp van diverse methoden, waaronder de door belanghebbende voorgestane huurwaardekapitalisatiemethode en de door de taxateur gebruikte vergelijkingsmethode.
4.3. Aangezien door de Inspecteur wordt afgeweken van de ingediende aangiften – hetgeen leidt tot een verhoging van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen – rust de bewijslast met betrekking tot de feiten die de door de Inspecteur voorgestane waarde meebrengen, op de Inspecteur.
4.4. Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarden verwijst de Inspecteur naar het in 2.9 vermelde taxatierapport.
4.5. Ter zitting heeft belanghebbende tegen het in 2.9 vermelde taxatierapport enkel ingebracht dat de vermelde waarden te hoog zijn en dat de woning thans op korte termijn te koop zal worden aangeboden, waarbij de vraagprijs zal liggen tussen de € 160.000 en € 200.000.
4.6. In het licht van de in 4.5 vermelde betwisting door belanghebbende, heeft de Inspecteur met het in 2.9 vermelde taxatierapport de door hem voorgestane waarden aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat daarbij rekening is gehouden met verkooptransacties van vergelijkbare objecten tussen derden, de matige staat van onderhoud en de waardedruk wegens de verhuurde staat.
4.7. Nu de door belanghebbende voorgestane huurwaardekapitalisatiemethode – welke methode op zichzelf bezien wel aanvaardbaar is – leidt tot lagere waarden dan met behulp van de door de Inspecteur voorgestane vergelijkingsmethode, betreffen deze waarden niet de WEV.
4.8. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M aan de Inspecteur geen voorschriften gegeven voor de benadering van de WEV.
4.9. Verder heeft belanghebbende, door te verwijzen naar de acceptatie van de huurwaardekapitalisatiemethode in een aantal gevallen door de Belastingdienst te S, een beroep gedaan op de meerderheidsregel als vorm van het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog faalt reeds omdat de Hoge Raad in zijn arresten van 29 mei 2009, nr. 43632, LJN BI5110, BNB 2009/184 en 15 oktober 2010, nr. 09/00907, LJN BM8179, BNB 2011/19, heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de meerderheidsregel bij de heffing van rijksbelastingen geldt dat slechts gevallen in aanmerking worden genomen ten aanzien waarvan de voorzitter van het managementteam, in het onderhavige geval Belastingdienst te P, bevoegd is.
4.10. Over 2004 en 2005 zijn vergrijpboeten opgelegd. Redengevend daarvoor is dat door grove schuld zijdens belanghebbende te weinig belasting is geheven. Belanghebbende betoogt dat deze vergrijpboeten dienen te vervallen. In aanmerking nemende dat er een groot verschil bestaat tussen de in 2004 en 2005 aangegeven waarde (€ 99.887 respectievelijk € 112.651) en de WEV (€ 185.000 respectievelijk € 188.500) en voorts dat belanghebbende in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd dat hij bewust nalatig is geweest om niet zelf de woning te laten taxeren, is er naar het oordeel van het Hof sprake van grove schuld. Het Hof acht in dezen de na de uitspraak van de Rechtbank resterende vergrijpboeten van € 102 respectievelijk € 157 passend en geboden.
2006
4.11. De Inspecteur betoogt allereerst dat er – in tegenstelling tot wat de Rechtbank heeft geoordeeld – wel sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
4.12. Naar is geoordeeld in HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227, dient in gevallen als het onderhavige voorop gesteld te worden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in en bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
4.13. Naar het oordeel van het Hof geldt het vorenstaande ook in een geval als het onderhavige, waarin na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen nog door de Inspecteur aanvullingen op de reeds ingediende aangifte worden ontvangen.
4.14. Bij de beoordeling van het geschil gaat het Hof veronderstellenderwijs ervan uit dat de brief van 27 juni 2008 (zie 2.7) bij de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling bekend was. In aanmerking nemende dat er in het onderhavige geval sprake is van een verhuurde woning, waarbij op grond van de Wet IB 2001 dient te worden uitgegaan van de WEV en niet van de WOZ-waarde en dat er veel factoren zijn die de WEV kunnen beïnvloeden, behoorde de Inspecteur in het onderhavige geval, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de brief van 27 juni 2008, in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de daarin vermelde waarde van € 37.800. Naar het oordeel van het Hof is een waarde van € 37.800 onder die omstandigheden geen onwaarschijnlijke mogelijkheid.
4.15. Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat er sprake is van een nieuw feit. Derhalve kan de Inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2006 opleggen. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur de aangegeven waarde voor de woning – in de brief van 27 juni 2008 € 37.800 – terecht heeft gecorrigeerd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, beantwoordt het Hof deze vraag bevestigend.
4.16. Belanghebbende betoogt dat de over 2006 opgelegde vergrijpboete ad € 513 – wegens grove schuld zijdens belanghebbende – dient te vervallen. In aanmerking nemende dat er een groot verschil bestaat tussen de in de brief van 27 juni 2008 aangegeven waarde van € 37.800 en de WEV van € 193.500 en voorts dat belanghebbende heeft aangevoerd dat hij bewust nalatig is geweest om niet zelf de woning te laten taxeren, is er naar het oordeel van het Hof sprake van grove schuld. Het Hof acht in dezen de vergrijpboete van € 513 passend en geboden.
Heffingsrente
4.17. Het hoger beroep wordt tevens geacht betrekking te hebben op de heffingsrente (vgl. HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen over de jaren 2004, 2005 en 2006 in stand blijven, is voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente geen plaats.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente over het jaar 2006;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente over het jaar 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van
drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2011.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 maart 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.