Home

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2011, BQ2994, 10/00183

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2011, BQ2994, 10/00183

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
19 april 2011
Datum publicatie
29 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ2994
Formele relaties
Zaaknummer
10/00183

Inhoudsindicatie

Loonbelasting.

Naheffing loonheffing van DGA niet in strijd met vertrouwens- en/of zorgvuldigheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00183

uitspraakdatum: 19 april 2011

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 16 maart 2010, nummer AWB 09/41, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) van € 16.097 opgelegd over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002. Voorts is een boete opgelegd van € 1.609 en is € 3.204 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, de heffingsrente en de boete. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.

1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen inzake de naheffingsaanslag en de heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep inzake de boete gegrond verklaard en de boete vernietigd.

1.4. Het beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 26 april 2010 ter griffie ingekomen en is aangevuld bij brief van 29 juni 2010.

1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn daar verschenen A (directeur van belanghebbende) en diens echtgenote, B, bijgestaan door C. Namens de Inspecteur is verschenen D, bijgestaan door E. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. A (hierna: A) is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. A heeft in 2002 van belanghebbende een salaris van € 49.008 ontvangen waarop € 16.097 loonheffing is ingehouden. Belanghebbende heeft deze loonheffing niet afgedragen.

2.2. Belanghebbende heeft geen aangifte loonheffing gedaan voor de maanden januari 2002 tot en met december 2002. In verband daarmee heeft de Inspecteur haar over deze tijdvakken naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd.

2.3. Op 25 oktober 2002 heeft A aan de Belastingdienst € 8.189 betaald op de naheffingsaanslag loonheffing voor het tijdvak maart 2002.

2.4. A heeft namens belanghebbende alsnog aangiftebiljetten loonheffing ingezonden voor de tijdvakken mei 2002 tot en met december 2002. Telkens was zowel in de rubriek ‘loon’ als in de rubriek ‘te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen’ ‘nihil’ ingevuld.

2.5. De Inspecteur heeft de hiervoor onder 2.2 vermelde naheffingsaanslagen ambtshalve vernietigd.

2.6. A heeft op 23 november 2004 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. In de aangifte is het hiervoor vermelde bedrag van € 16.097 aan loonheffing als voorheffing vermeld. De aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte.

2.7. In een brief van 18 mei 2005 schrijft F (hierna: F) van de Belastingdienst te Q aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer:

‘ Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften tegen de opgelegde ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting 1997 tot en met 2001 van uw cliënt, de heer A, en de gevoerde telefoongesprekken doe ik u hierbij toekomen een overzicht van de stukken welke ik gaarne ter inzage wil ontvangen. (…)

9. Inkomsten uit dienstbetrekking 1999

Gaarne toezending van de jaaropgaaf en stukken waaruit blijkt dat de ingehouden loonheffing ook daadwerkelijk is afgedragen. ’

2.8. In een brief van 30 augustus 2005 schrijft de gemachtigde aan F onder meer:

‘ Ter voorbereiding op onze bespreking van 8 september a.s. doen wij u bijgaand toekomen de relevante bescheiden ten aanzien van de door u gestelde vragen. (…)

9. Bijgaand de jaaropgaaf over 1999 A. Uit de opgevraagde bankafschriften uit 1999 van X B.V. blijkt dat in het betreffende jaar voor ruim € 68.000 aan belastingen is betaald. Uit de betalingen kunnen we onmogelijk nagaan of daarin ook de loonheffing over 1999 is afgedragen. Overigens is dit niet van belang voor de aangifte inkomstenbelasting 1999. ’

2.9. In een brief van 30 augustus 2005 schrijft de gemachtigde aan G van de Belastingdienst te Q (hierna: G) onder meer:

‘ Ter voorbereiding op onze bespreking van 8 september a.s. doen wij u bijgaand toekomen een uiteenzetting van de nog openstaande vragen (…).

1999

Zoals bekend was het grootste deel van de administratie van onze cliënt in het ongerede geraakt als gevolg van het faillissement van H B.V. waarvan X B.V. aandeelhouder was. Het overgrote deel van de administratie is boven water gekomen echter niet over het jaar 1999. (…)’

Vervolgens wordt in deze brief ingegaan op de door G in zijn brief van

24 mei 2005 gestelde vragen. Zo gaat de gemachtigde in op de kosten van belanghebbende voor het jaar 1999, waaronder loonkosten. Ook voor het jaar 2000 is onder meer ingegaan op personeelskosten en algemene kosten. Voor de jaren 2001 en 2002 heeft de gemachtigde specificaties van overige personeelskosten overgelegd en voor het jaar 2002 ook een specificatie van de algemene kosten.

2.10. Op 8 september 2005 heeft een bespreking plaatsgevonden bij de Belastingdienst te Q. Hiervan is door G een verslag gemaakt. In dit verslag komen de volgende onderwerpen aan de orde: de inkomstenbelasting voor de jaren 1995 tot en met 2003, de vennootschapsbelasting voor de jaren 1999 tot en met 2004 en de aangifte vennootschapsbelasting 2005.

2.11. In haar aangifte vennootschapbelasting voor het jaar 2004 vermeldt belanghebbende een schuld van € 26.413 aan loonheffing.

2.12. Bij brief van 2 mei 2007 schrijft I (hierna: I), werkzaam bij de Inspecteur, belanghebbende onder meer:

‘ Bij de (voorbereiding van de) behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2004 van X BV. zijn een aantal vragen gerezen met betrekking tot de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 (…).

Jaar 2002

Volgens opgaaf is er in 2002 aan salaris genoten een bedrag van € 49.008. Hierover zou zijn ingehouden € 16.097. Dit bedrag is in de aangifte inkomstenbelasting 2002 verrekend. Voor zover ik heb kunnen constateren heeft er over 2002 geen enkele afdracht plaatsgevonden. Alle (ambtshalve) opgelegde naheffingsaanslagen zijn teruggebracht tot nihil. Graag verneem ik van u of mijn constatering juist is. Indien er wel afdrachten hebben plaatsgevonden dan verneem ik graag van u op welke wijze dit is gebeurd (data, tijdvakken, bedragen en loonbelastingnummer).’

2.13. Hierop reageert de gemachtigde bij brief van 10 mei 2007. In deze brief is voor zover van belang het volgende vermeld:

‘ Begin dit jaar is X B.V. alsmede de heer A verhuist van de inspectie Q naar uw inspectie. (…)

Op 8 september 2005 hebben wij op het belastingkantoor in Q een bespreking gehad met uw collega, G en F over de aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over de jaren 1999 tot en met 2004. Naar aanleiding van deze bespreking zijn afspraken gemaakt die in de betreffende aangiften zijn verwerkt. Voor wat betreft de aangifte vennootschapsbelasting 2004 en voorgaande jaren willen wij u dan ook verwijzen naar G. (…)’

2.14. In reactie op deze brief schrijft I in zijn brief van 23 oktober 2007 onder meer:

‘ Medio augustus 2007 heb ik uit Q reaktie ontvangen met de aantekening dat nog zou worden getracht om meer gegevens te achterhalen. Onlangs heb ik vernomen, dat bij het gesprek op 8 september 2005 punten ten aanzien van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting aan de orde zijn geweest. Mijn collega G kon zich niet herinneren, dat gesproken is over de (niet) afgedragen loonbelasting/loonheffing over de jaren tot en met 2004.

De vragen die ik in mijn brief van 2 mei 2007 heb gesteld zijn dan ook niet beantwoord. (…)’

2.15. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag loonheffing, met dagtekening 12 december 2007, opgelegd ten bedrage van € 16.097.

2.16. Bij brief van 20 juni 2008 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur onder meer:

‘ Door de hoeveelheid (ambtshalve) aanslagen in het betreffende jaar alsmede andere jaren was het niet mogelijk om een aansluiten te kunnen maken tussen de verschillende belastingsoorten van de B.V., te weten omzetbelasting, loonbelasting en vennootschapsbelasting.’

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de in geding zijnde naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente, alsmede tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de in geding zijnde naheffingsaanslag op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden vernietigd. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat F zijn hiervoor onder 2.7 aangehaalde brief van 18 mei 2005 vragen heeft gesteld over de inkomsten uit dienstbetrekking 1999 en met name heeft gevraagd om stukken waaruit blijkt dat de ingehouden loonheffing ook daadwerkelijk is afgedragen. Daarbij moet, aldus belanghebbende, de Inspecteur eveneens hebben gekeken naar andere jaren, waaronder het jaar 2002. Uit de omstandigheid dat de Inspecteur bij de hiervoor onder 2.10 vermelde bespreking van 8 september 2005 geen opmerkingen heeft gemaakt over een eventuele naheffing loonbelasting/premie volksverzekeringen, mocht belanghebbende, zo stelt zij, erop vertrouwen dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag zou opleggen. Voorts wijst belanghebbende erop dat in het jaar 2003 een loonbelastingkaart over het jaar 2002 is ingediend, zodat de Inspecteur bij de bespreking van 8 september 2005 op de hoogte kon zijn van eventuele afdrachtverschillen. Voorts is, aldus belanghebbende, de Belastingdienst een professionele organisatie die alvorens tot uitbetaling over te gaan zeer grondig pleegt na te gaan of er nog belastingschulden bestaan. In dit verband verwijst belanghebbende naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2010, zaaknummer 433556 / HA ZA 09-2333, LJN BM3907, in het bijzonder rechtsoverweging 4.6.

4.2. De Inspecteur stelt daartegenover dat bij de bespreking van 8 september 2005 niet is gesproken over de loonheffing voor het jaar 2002. Voorts wijst de Inspecteur erop dat belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 een balansschuld van € 26.413 aan loonheffing heeft opgenomen. Daaruit blijkt, aldus de Inspecteur, dat belanghebbende wist dat er nog loonheffing verschuldigd was. Voorts stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat een terugbetaling van teveel betaalde belasting niet eraan in de weg staat dat naderhand alsnog belasting kan worden nageheven, nu ten tijde van de terugbetaling geen belastingaanslagen ten name van belanghebbende meer onbetaald waren. Belanghebbende kon dan ook niet ervan uitgaan dat de nog verschuldigde belasting niet zou worden nageheven.

4.3. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk dat een medewerker van de Belastingdienst belanghebbende uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat geen naheffing zou plaatsvinden van loonheffing over het jaar 2002. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende wist dat zij op de aangiftebiljetten ten onrechte had vermeld dat geen loonheffing was verschuldigd. Ook wist belanghebbende of kon zij redelijkerwijs weten dat zij nog loonheffing verschuldigd was, nu in haar balans die was opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting 2004 een schuld aan loonheffing was vermeld. Onder deze omstandigheden kon belanghebbende aan het stilzwijgen van medewerkers van de Belastingdienst niet het vertrouwen ontlenen dat geen loonheffing over 2002 zou worden nageheven. Dat een op andere belastingen dan de thans in geschil zijnde loonbelasting betrekking hebbende teruggaaf is verleend, doet daaraan niet af.

4.4. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de in geschil zijnde naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat hij is opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel. In dat verband wijst belanghebbende erop dat eerder naheffingsaanslagen zijn opgelegd over tijdvakken in het jaar 2002. Deze naheffingsaanslagen zijn nadien vernietigd. Dat deze vernietiging ten onrechte heeft plaatsgevonden komt, aldus belanghebbende, doordat de Belastingdienst onvoldoende onderzoek heeft gedaan en dat moet voor rekening van de Belastingdienst komen.

4.5. Voorts wijst belanghebbende erop dat de vermindering van de eerdere naheffingsaanslagen ambtshalve heeft plaatsgevonden. Als een dergelijke vermindering ten onrechte heeft plaatsgevonden, is een latere naheffing niet mogelijk. Belanghebbende verwijst tot steun voor haar stelling naar Hoge Raad 21 augustus 1996, nr. 29.614, LJN AA1702, BNB 1996/402.

4.6. Anders dan in de situatie in het door belanghebbende aangehaalde arrest, heeft belanghebbende geen belasting op aangifte betaald. De enkele omstandigheid dat aan belanghebbende eerder over (delen van) het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 naheffingsaanslagen loonheffing zijn opgelegd die naderhand zijn vernietigd, maakt niet dat van belanghebbende over dat tijdvak geen loonheffing zou kunnen worden nageheven. Na de vernietiging van die naheffingsaanslagen verkeert zij immers in de positie waarin zij zich bevond voor het opleggen van die naheffingsaanslagen (vergelijk Hoge Raad 16 januari 2009, nrs. 42.746, LJN BG9887, en 07/10527, LJN BG9874). De vernietiging van die naheffingsaanslagen heeft bij belanghebbende ook niet het vertrouwen kunnen wekken dat de Inspecteur geen loonheffing over dat tijdvak meer zou naheffen, nu die vernietiging kennelijk was gebaseerd op door belanghebbende ingezonden aangiftebiljetten waarop in strijd met de waarheid was vermeld dat geen loonheffing was verschuldigd en belanghebbende daarvan – naar het Hof aannemelijk acht – op de hoogte was.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

4.8. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.A. Monsma en A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 19 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 april 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.