Home

Gerechtshof Arnhem, 03-05-2011, BQ4234, 09-00246

Gerechtshof Arnhem, 03-05-2011, BQ4234, 09-00246

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 mei 2011
Datum publicatie
12 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4234
Zaaknummer
09-00246

Inhoudsindicatie

Minas. Verwijzingsprocedure HR 10 juli 2009, nr. 08/02230, LJN BJ1989. Belanghebbende is slechts een korte periode in het onderhavige jaar belastingplichtig.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00246

uitspraakdatum: 3 mei 2011

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het beroep van Mesthandel [x] B.V. te [Y] (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen (thans: Dienst Regelingen) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Inspecteur), betreffende een naheffingsaanslag in de heffing van intermediaire ondernemingen als bedoeld in de Meststoffenwet.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een naheffingsaanslag in de heffing van intermediaire ondernemingen opgelegd van ƒ 709.790 welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat het beroep ongegrond heeft verklaard bij zijn uitspraak van 15 april 2008, nr. 04/01120.

1.3 Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juli 2009, nr. 08/02230, LJN BJ1989 de uitspraak van dat hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.4 Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een conclusie na verwijzing ingediend. Tot de stukken van het geding behoren voorts de van de Hoge Raad ontvangen stukken met betrekking tot het beroep in cassatie en het dossier met betrekking tot de voor het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gevoerde procedure.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. R. Cats als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld door de directeur van belanghebbende [G], alsmede mr. R. Kuipers namens de Inspecteur.

1.6 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

In dit geding staat vast hetgeen het gerechtshof ’s-Hertogenbosch – in cassatie niet bestreden – heeft vastgesteld in zijn uitspraak van 15 april 2008, nummer 04/01120. Het Hof verwijst daarvoor naar die uitspraak die op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd onder LJN BD3366.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Na cassatie is nog slechts in geschil of, en zo ja tot welk bedrag, aan belanghebbende een naheffingsaanslag kan worden opgelegd over de periode vanaf haar oprichting op 27 november 1998 tot en met 31 december 1998.

3.2 De Inspecteur is van mening - samengevat en zakelijk weergegeven - dat van de aanvankelijk, voor het gehele jaar 1998, opgelegde naheffingsaanslag een bedrag van ƒ 59.950 kan worden toegerekend aan de voormelde periode.

3.3 Belanghebbende stelt dat zij over het jaar 1998 geen heffing van intermediaire ondernemingen verschuldigd is.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Gelet op de inhoud van de stukken van het geding moet, indien het gelijk aan de Inspecteur is, de uitspraak van de Inspecteur worden vernietigd en moet de naheffingsaanslag worden verminderd tot € 27.204 (ƒ 59.950). Indien het gelijk aan belanghebbende is, moeten de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag worden vernietigd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat alle standpunten van belanghebbende omtrent de juistheid en de hoogte van de opgelegde naheffingsaanslag moeten worden verworpen en dat de naheffingsaanslag over geheel 1998 terecht aan belanghebbende is opgelegd.

4.2 Alleen tegen het laatste in 4.1. genoemde oordeel is belanghebbende in cassatie opgekomen. Voor het overige staan de oordelen van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch derhalve onherroepelijk vast.

4.3 De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest – onder meer – als volgt overwogen:

“3.2. Voor het Hof was – voor zover in cassatie van belang – tussen partijen in geschil of, gelet op de datum van haar oprichting (27 november 1998), aan belanghebbende over het gehele jaar 1998 een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Het Hof heeft die vraag in bevestigende zin beantwoord.

3.3. Nu belanghebbende is opgericht bij de op 27 november 1998 verleden notariële akte, is zij eerst vanaf die datum ondernemer in de zin van artikel 29 van de Meststoffenwet. De over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 26 november 1998 verschuldigde heffing van intermediaire ondernemingen kan mitsdien niet op basis van de Meststoffenwet van belanghebbende worden nageheven. Het middel slaagt in zoverre. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van de Inspecteur. (…)”

4.4 Uit de stukken van het geding volgt dat nog slechts onbehandeld was gebleven de stelling van de Inspecteur, ingenomen in zijn brief van 15 januari 2007 aan het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:

“Mocht u echter wel de grief ten aanzien van de tenaamstelling honoreren dan zal het bedrag van de naheffingsaanslag dienen te worden verminderd naar de eventueel voor de periode van eind november tot 31 december 1998 verschuldigde fosfaatheffing. Een berekening hiervan kan ik op dit moment niet maken omdat dit mede afhankelijk is van uw beoordeling van de afleverbewijzen die betrekking hebben op de export van mest.”

Met betrekking tot die stelling heeft de Inspecteur in zijn conclusie na verwijzing – gemotiveerd – het standpunt ingenomen dat in de hiervoor genoemde periode 74 vrachten mest zijn aangevoerd en 44 vrachten mest zijn afgevoerd. Van die afgevoerde vrachten moeten, aldus de Inspecteur, 21 vrachten buiten beschouwing worden gelaten vanwege het, in cassatie niet bestreden, oordeel van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dat de Inspecteur is geslaagd in zijn bewijs ten aanzien van de juistheid van de opgelegde naheffingsaanslag als zodanig. Uit de vervoersbewijzen en de analyse van de vervoerde mest blijkt, naar de Inspecteur onbestreden heeft aangevoerd, een overschot van 5.995 kg fosfaat hetgeen leidt, tegen een tarief van ƒ 10 per kg, tot een heffing van ƒ 59.950 (€ 27.204).

4.5 Belanghebbende heeft in haar conclusie na verwijzing de door de Inspecteur gemaakte berekening bestreden doch ter zitting van het Hof erkend dat die berekening als zodanig juist is. Nu het Hof de onjuistheid van de berekening ook overigens niet is gebleken zal het Hof daarvan uitgaan. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan, na cassatie, niet leiden tot een andere conclusie dan dat het standpunt van de Inspecteur juist is.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond voor zover het strekt tot de vermindering van de naheffingsaanslag overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, derhalve tot € 27.204.

5. Kosten

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend voor de kosten van cassatie. Het Hof berekent de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van belanghebbende voor de procedure in beroep bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en na verwijzing, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op (4 punten [beroepschrift en zitting in 's-Hertogenbosch à 1, schriftelijke inlichtingen en conclusie na verwijzing à 0,5, zitting in Arnhem 1 punt] × € 322 × 1 [gewicht van de zaak]=) € 1.288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

– vermindert de naheffingsaanslag tot € 27.204;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288, en

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar betaalde griffierecht van € 273.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. R. den Ouden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.