Gerechtshof Arnhem, 01-07-2011, BR3137, 10/00240
Gerechtshof Arnhem, 01-07-2011, BR3137, 10/00240
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 1 juli 2011
- Datum publicatie
- 26 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BR3137
- Zaaknummer
- 10/00240
Inhoudsindicatie
Algemeen.
Overdrachtsbelasting voor monumentenpand. Te laat bezwaar niet verschoonbaar.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00240
uitspraakdatum: 12 juli 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 juni 2010, nummer AWB 09/2657,
in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft op 18 juni 2007 ter zake van een notariële akte die op 27 april 2007 is verleden voor notaris mr. A op aangifte € 23.550 wegens de verkrijging van een woning gelegen aan de a-straat 1 te Z voldaan.
1.2 Belanghebbende heeft bij brief gedagtekend 28 mei 2009, ingekomen bij de Inspecteur op 29 mei 2009, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en verzocht om teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft ambtshalve geen teruggaaf van overdrachtsbelasting verleend.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Bij akte van levering, op 27 april 2007 verleden voor notaris mr. A te Q heeft belanghebbende tezamen met zijn echtgenote, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom verkregen van de woning plaatselijk bekend a-straat 1 te Z (hierna: de woning). De koopprijs bedroeg € 392.500 exclusief de in de woning aanwezige roerende zaken.
2.2 De woning is aangewezen als beschermd monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.3 Ter zake van de verkrijging van de woning heeft belanghebbende € 23.550 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
2.4 Bij brief van 28 mei 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan overdrachtsbelasting dat hij heeft voldaan, waarbij belanghebbende heeft aangevoerd dat hij op grond van een uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage gedaan op 1 mei 2009, nr. BK 07/00421, LJN BI3637, geen overdrachtsbelasting verschuldigd was ter zake van de verkrijging van de woning.
2.5 De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of het bezwaar door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende neemt daarbij het standpunt in dat hij – leek op het gebied van fiscale wetgeving – niet bekend was met de termijn waarbinnen een verzoek om teruggaaf van op aangifte voldane overdrachtsbelasting moet worden gedaan. Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur, van wie mag worden verwacht dat hij bekend was met de zaak waarover het gerechtshof ’s-Gravenhage uitspraak heeft gedaan, welk geschil sedert 2005 speelde, belanghebbende niet heeft gewezen op de ontwikkelingen die zich ter zake van de overdrachtsbelasting voordeden. Daarnaast stelt belanghebbende dat de rechter op grond van artikel 112 Grondwet bevoegd is af te wijken van de zeswekentermijn voor het indienen van bezwaar- en beroepschriften. Tot slot beroept belanghebbende zich op het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, te weten het beginsel van redelijkheid en billijkheid.
3.3 De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting van € 23.550.
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende te laat is ingediend en dat de te late indiening niet verschoonbaar is.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van overdrachtsbelasting ruimschoots na het verstrijken van de bij artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken is ingediend.
4.3 De vraag is dan of – gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb – de ter zake van de termijnoverschrijding uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege had dienen te blijven. In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat hij niet bekend was met de hiervoor genoemde wettelijke termijn van zes weken. Temeer nu de voldoening van overdrachtsbelasting niet door belanghebbende persoonlijk is voldaan, doch plaatsvond bij de afrekening van de koopsom van de woning waardoor het één en ander buiten het gezichtsveld van belanghebbende bleef. Voorts heeft belanghebbende zich beroepen op de omstandigheid dat de Belastingdienst – bij wie, aldus belanghebbende, bekend was dat de zaak, waarin het gerechtshof ’s-Gravenhage op 1 mei 2009, zaaknummer BK-07/00421, LJN BI3637 uitspraak heeft gedaan, speelde – heeft nagelaten belanghebbende hierop te wijzen. Tot slot beroept belanghebbende zich op het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur van redelijkheid en billijkheid.
4.4 De door belanghebbende genoemde feiten en omstandigheden kunnen naar het oordeel van het Hof niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende met het te laat indienen van het bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. Onbekendheid met de – complexe – belastingwetgeving en de daarmee gemoeide wettelijke termijnen is een omstandigheid die naar het oordeel van het Hof voor risico van belanghebbende dient te blijven en in dezen geen verschoonbaarheid van het verzuim met zich brengt. In overeenstemming met de stand van de jurisprudentie ten tijde van de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte, was belanghebbende de in geschil zijnde overdrachtsbelasting verschuldigd. Van een overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn als gevolg van verkeerde of ontbrekende voorlichting door de Belastingdienst is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Een wijziging in juridisch inzicht, ingegeven doordat kennis wordt genomen van nieuwe – na het verstrijken van de bezwaartermijn gewezen – jurisprudentie, brengt naar het oordeel van het Hof evenmin mee dat de bezwaartermijn verschoonbaar is overschreden (vergelijk Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36 659, LJN AD9094, BNB 2002/105).
4.5 Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in staat is geweest tijdig bezwaar te (laten) maken. Ook anderszins is het Hof niet gebleken van aanknopingspunten om de onderhavige termijnoverschrijding verontschuldigbaar te achten.
4.6 Anders dan belanghebbende kennelijk meent, geeft artikel 112 van de Grondwet – dat de rechterlijke macht de bevoegdheid tot rechtspraak toekent – de rechter in belastingzaken niet de bevoegdheid af te wijken van de wettelijke regeling van artikel 6:7 van de Awb.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 12 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 juli 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.