Home

Gerechtshof Arnhem, 27-09-2011, BT6918, 11-00061

Gerechtshof Arnhem, 27-09-2011, BT6918, 11-00061

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 september 2011
Datum publicatie
7 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BT6918
Zaaknummer
11-00061

Inhoudsindicatie

Accijns.

Ontvankelijkheid hoger beroep. Bewijs van tijdige terpostbezorging. Afwijken van poststempel. Verlaagd accijnstarief voor kleine bierbrouwerijen is niet van toepassing omdat belastingplichtige niet onafhankelijk is qua productiestructuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00061

uitspraakdatum: 27 september 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. statutair gevestigd te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 16 december 2010, nummer AWB 08/5668 in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 21 juli 2008 en 22 juli 2008 op 5 aangiften bedragen aan accijns voldaan.

1.2. De door belanghebbende tegen deze op aangiften voldane bedragen aan accijns gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 8 september 2011 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: A als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door B alsmede de Inspecteur.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende exploiteert een bierbrouwerij. Zij beschikt zelf niet over installaties om bier te brouwen. Belanghebbende heeft in juli 2008 bij de in Q te R gevestigde brouwerij C (hierna: de Duitse brouwerij) bier laten brouwen naar eigen recept en onder regie van haar eigen brouwmeester. Het extractgehalte van dit bier beloopt, uitgedrukt in percenten Plato, tussen de 11 en 15. Voor het gebruik van de installaties van de Duitse brouwerij heeft belanghebbende aan die brouwerij een (huur)vergoeding betaald.

2.2. De Duitse brouwerij heeft in 2007 en 2008 meer dan 200.000 hectoliter bier geproduceerd.

2.3. Ter zake van het in de Duitse brouwerij ten behoeve van belanghebbende geproduceerde bier, heeft belanghebbende op 21 juli 2008 en op 22 juli 2008 accijns op in totaal 5 weekaangiften voldaan, berekend naar een tarief van € 25,11 per hectoliter (het tarief behorend bij bier met een extractgehalte van 11 tot 15 percent Plato).

2.4. Tegen de voldoeningen op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt bij de Inspecteur met het argument dat zij recht heeft op toepassing van het voor kleine brouwerijen geldende verlaagde tarief van 92,5/100 deel van € 25,11, zoals geregeld in artikel 7, derde lid, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).

2.5. De Inspecteur heeft de bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

2.6. Het door belanghebbende tegen die uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 16 december 2010 ongegrond verklaard. Afschriften van die uitspraak zijn op 16 december 2010 aangetekend aan partijen verzonden. Onder de uitspraak is onder meer vermeld dat tegen de uitspraak binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep kan worden ingesteld door partijen bij het Hof.

2.7. Bij een op 26 januari 2011 gedagtekende brief heeft belanghebbende hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank. Dit hogerberoepschrift is op 31 januari 2011 bij het Hof ingekomen. Op de enveloppe waarin het hogerberoepschrift is verzonden, is een datumstempel van het postvervoerbedrijf vermeld met als datum 28 januari 2011.

2.8. Op het verzoek van het Hof om inlichtingen te verstrekken, heeft belanghebbende het Hof bij brief van 5 juli 2011 bericht dat het hogerberoepschrift op de dag van dagtekening ervan – 26 januari 2011 – door haar ter post is bezorgd.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1. De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank bedraagt zes weken (art. 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Die termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (art. 6:8 Awb). Bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking van de uitspraak aan de belanghebbende (art. 3:41, eerste lid, Awb). Een hogerberoepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (art. 6:9, eerste lid, Awb).

3.2. In het onderhavige geval is de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende bekendgemaakt op 16 december 2010. Dit betekent dat de hogerberoepstermijn is aangevangen op 17 december 2010 en eindigde op 27 januari 2011. Het – door A namens belanghebbende ingediende – hogerberoepschrift van belanghebbende is op 31 januari 2011 bij het Hof ingekomen. Dit betekent dat het hoger beroep niet is ingesteld binnen de zeswekentermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb.

3.3. Bij verzending per post is, aldus artikel 6:9, tweede lid, Awb, een hogerberoepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Aan die laatste voorwaarde is te dezen voldaan.

3.4. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282 en HR 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132). De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305). In gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, moet als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat de terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf, De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd (HR 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132).

3.5. Het poststempel op de enveloppe waarin belanghebbende haar hogerberoepschrift heeft verzonden is leesbaar: het vermeldt de datum 28 januari 2011, een dag ná het verstrijken van de zeswekentermijn.

3.6. Belanghebbende stelt dat zij het hogerberoepschrift op de dag van de dagtekening ervan – 26 januari 2011 – ter post heeft bezorgd. Dit is, aldus belanghebbende, in belastingzaken haar standaardprocedure. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende dit desgevraagd bevestigd.

3.7. Het Hof acht – gelet op de geloofwaardige verklaring van de gemachtigde ter zitting – aannemelijk dat belanghebbende het hogerberoepschrift op 26 januari 2011 ter post heeft bezorgd. Dit betekent dat het hoger beroep van belanghebbende, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, Awb, tijdig is ingediend. Het hoger beroep is mitsdien ontvankelijk.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief voor zogenoemde kleine brouwerijen. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en tot teruggaaf van accijns.

4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet bedraagt de accijns per hectoliter voor bier met een extractgehalte, uitgedrukt in percenten Plato, van 11 tot 15 € 25,11. In afwijking hiervan bepaalt het derde lid van genoemd artikel dat de accijns voor bier dat is vervaardigd in een accijnsgoederenplaats waar in het voorafgaande kalenderjaar niet meer dan 200.000 hectoliter bier is vervaardigd 92,5/100 deel van – voor zover hier van belang – € 25,11 bedraagt. De voorwaarden die gelden voor dit verlaagde tarief zijn opgenomen in het vierde lid van artikel 7 van de Wet.

5.2. Artikel 7, vierde lid, van de Wet bepaalt dat het verlaagde tarief als bedoeld in het derde lid slechts toepassing vindt met betrekking tot een accijnsgoederenplaats die:

a. juridisch en economisch onafhankelijk is van een andere accijnsgoederenplaats waar bier wordt vervaardigd;

b. gebruik maakt van installaties die in fysiek opzicht losstaan van die van een andere accijnsgoederenplaats waar bier wordt vervaardigd, en

c. geen bier vervaardigt onder licentie, tenzij het onder licentie vervaardigde bier slechts een klein gedeelte van de totale productie betreft, met dien verstande dat het verlaagde tarief geen toepassing vindt met betrekking tot het onder licentie vervaardigde bier.

5.3. Artikel 7 van de Wet is gebaseerd op artikel 4 van de Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 (hierna: de Richtlijn). Volgens het eerste lid van artikel 4 van de Richtlijn mogen de Lid-Staten op door kleine zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier onder voorwaarden verlaagde tarieven toepassen. De verlaagde tarieven gelden niet voor ondernemingen die meer dan 200.000 hectoliter bier per jaar produceren. Voor de toepassing van verlaagde tarieven wordt volgens het tweede lid van artikel 4 van de Richtlijn onder ‘kleine zelfstandige brouwerijen’ verstaan: een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruik maakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt.

5.4. Met betrekking tot artikel 4 van de Richtlijn heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof EG) op 2 april 2009 in de zaak met nummer C-83/08 (Glückauf Brauerei GmbH tegen Hauptzollamt Erfurt) – voor zover hier van belang – als volgt geoordeeld:

“(…)

23. Volgens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn geldt als kleine zelfstandige brouwerij een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt. Voorts mag een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hectoliter volgens deze bepaling als één enkele kleine zelfstandige brouwerij worden aangemerkt.

24. Blijkens de bewoordingen van artikel 4 van richtlijn 92/83 moet een brouwerij die voor het verlaagde accijnstarief op bier in aanmerking wil komen, dus voldoen aan twee voorwaarden: een kwantitatieve voorwaarde inzake de jaarlijkse maximumproductie van bier en een kwalitatieve voorwaarde betreffende haar onafhankelijkheid van andere brouwerijen.

25. Volgens de zevende en de zeventiende overweging van de considerans van richtlijn 92/83 strekt deze ertoe om met betrekking tot bier dat in kleine zelfstandige brouwerijen wordt geproduceerd gemeenschappelijke oplossingen vast te stellen, zodat de lidstaten op dit product verlaagde accijnstarieven kunnen toepassen, die evenwel geen verstoring van de mededinging op de interne markt mogen teweegbrengen.

26. Richtlijn 92/83 wil dus verhinderen dat een dergelijk verlaagd accijnsrecht wordt toegekend aan brouwerijen waarvan de omvang en de productiecapaciteit verstoringen op de interne markt kunnen teweegbrengen. Derhalve strekken de in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn neergelegde criteria van juridische en economische onafhankelijkheid ertoe te garanderen dat elke vorm van economische of juridische afhankelijkheid tussen brouwerijen ertoe leidt dat zij worden uitgesloten van het belastingvoordeel bestaande in het verlaagde accijnstarief op bier.

27. Gelet op het doel van richtlijn 92/83 verlangt deze bepaling dus dat de kleine brouwerijen met een jaarproductie van niet meer dan 200 000 hectoliter bier werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen zijn, zowel wat hun juridische en economische structuur als hun productiestructuur betreft, wanneer zij gebruikmaken van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en zij niet onder licentie werken.

(…)”

5.5. Zoals volgt uit het zo-even genoemde arrest van het Hof EG dient voor de toepassing van het verlaagde accijnstarief voor kleine brouwerijen – als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn en artikel 7 van de Wet – de brouwerij onder meer aan een kwalitatieve voorwaarde betreffende haar onafhankelijkheid te voldoen. Zij dient werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen te zijn, onder meer wat betreft de productiestructuur. De brouwerij dient gebruik te maken van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen. In aanmerking genomen dat belanghebbende voor de productie van haar bier gebruik maakt van de installaties van de Duitse brouwerij, kan niet worden gezegd dat zij gebruik maakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen. Belanghebbende is met andere woorden voor wat betreft de productiestructuur niet werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen. De omstandigheden dat belanghebbende een vergoeding betaalt voor de installaties van de Duitse brouwerij en dat de marktomstandigheden ten opzichte van 10 tot 15 jaar geleden veranderd zijn, doen hieraan niet af.

5.6. In aanmerking genomen dat de Duitse brouwerij jaarlijks meer bier produceert dan 200.000 hectoliter en belanghebbende niet onafhankelijk is van deze Duitse brouwerij, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief. De andersluidende opvatting van belanghebbende is onjuist.

5.7. De stelling van belanghebbende dat de wetgever kleine en grote bierbrouwerijen voor wat betreft de accijnstarieven gelijk behandelt, is – gelet op de hiervóór vermelde bepalingen – onjuist. Kleine bierbrouwerijen die voldoen aan de daarvoor geldende criteria komen immers – anders dan grote bierbrouwerijen – in aanmerking voor een verlaagd tarief. Belanghebbende voldoet, naar volgt uit het hiervóór overwogene, evenwel niet aan de criteria om voor de toepassing van de Wet als een kleine brouwerij te worden aangemerkt. De omstandigheid dat belanghebbende tijdelijk haar bier bij andere brouwerijen laat brouwen, doet – wat daarvan overigens zij – daaraan niet af.

5.8. Indien een belastingplichtige aanspraak wenst te maken op in een wet opgenomen faciliteiten (vrijstellingen, tariefsvoordelen, ontheffingen), ligt het op zijn weg om bij de inspecteur of in een procedure ten overstaan van de belastingrechter zich daarop – onder aanvoering van redenen – te beroepen. Nu belanghebbende haar stelling op dit punt niet heeft onderbouwd, gaat het Hof hieraan voorbij.

5.9. In zoverre belanghebbende meent aanspraak te kunnen maken op het – door haar gestelde – lagere, in Duitsland geldende tarief voor kleine brouwerijen, faalt zulks, reeds omdat belanghebbende niet als een kleine brouwerij in de zin van de Richtlijn kan worden aangemerkt.

Slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en

mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 27 september 2011 in het openbaar uitgesproken op

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 september 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.