Home

Gerechtshof Arnhem, 17-01-2012, BV2111, 11-00363

Gerechtshof Arnhem, 17-01-2012, BV2111, 11-00363

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 januari 2012
Datum publicatie
27 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BV2111
Zaaknummer
11-00363

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Belastingplichtige heeft geen recht op alleenstaande ouderenkorting wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00363

uitspraakdatum: 17 januari 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 maart 2011, nummer AWB 10/3473, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 15.183. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 69.

1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van

10 september 2010 de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 17 maart 2011 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 21 april 2011, ingekomen bij het Hof op

22 april 2011, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5. Belanghebbende heeft zijn hogerberoepschrift aangevuld bij brief van 27 mei 2011.

1.6. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2011 te Arnhem. Belanghebbende en de Inspecteur zijn daar verschenen.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is geboren in 1937 en is ongehuwd. Belanghebbende woont op het adres a-straat 1 te Z. Op dit adres staat tevens mevrouw A (hierna: A), geboren in 1945, ingeschreven.

2.2. A is eigenaar van de woning a-straat 1. Ter financiering daarvan heeft A in 1994 een lening van fl. 70.000 (€ 31.764) afgesloten bij belanghebbende.

2.3. De inspecteur heeft in een uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2006 ten name van A, overwogen dat A ter financiering van de eigen woning een lening bij een partner is aangegaan, dat een dergelijke lening op grond van artikel 3.120, lid 9, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) niet als een eigenwoningschuld kan worden aangemerkt, dat de staatssecretaris bij besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, echter heeft goedgekeurd dat om praktische redenen de rentebeperking niet geldt indien de aankoop van de woning heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2001, dat A aan deze voorwaarde voldoet, en dat derhalve de door A aan belanghebbende betaalde rente aftrekbaar is.

2.4. A heeft in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 aangegeven dat zij een “huisgenoot of echtgenoot” heeft.

2.5. De Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) heeft belanghebbende met ingang van

1 maart 2002 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een gehuwde op de grond dat hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert met A. Daarbij is door de Svb ervan uitgegaan dat belanghebbende en A hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat zij zich krachtens een destijds geldend samenlevingscontract wederzijds hebben verplicht tot het leveren van een bijdrage aan de huishouding. De hieraan ten grondslag liggende besluiten van de Svb zijn, ingevolge de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 augustus 2003, nr. 03/659 AOW, in rechte onaantastbaar geworden.

2.6. Op 6 februari 2003 heeft belanghebbende, die zijn hoofdverblijf nog steeds met A in dezelfde woning heeft, bij de Svb een aanvraag ingediend om herziening van zijn AOW-uitkering naar de norm voor een ongehuwde, dit op de grond dat de registratie van het samenlevingscontract is opgeheven. Bij besluit van 9 april 2003 heeft de Svb de aanvraag afgewezen, welk besluit na bezwaar bij besluit van 6 mei 2003 is gehandhaafd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.

2.7. Op 2 januari 2005 heeft belanghebbende bij de Svb wederom een aanvraag ingediend om herziening van zijn ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, dit op de grond dat de registratie van het samenlevingscontract inmiddels twee jaar geleden is opgeheven. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is een rechtsmiddel aangewend.

2.8. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 23 januari 2007, nr. 06/767 AOW, LJN AZ7911, met betrekking tot voornoemde herzieningsaanvraag overwogen dat vaststaat dat belanghebbende en A hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, dat belanghebbende sedert maart 2002 voor de toepassing van de AOW onafgebroken met een gehuwde is gelijkgesteld, dat belanghebbende en A sedert genoemde datum ook onafgebroken aangemerkt zijn als personen die een gezamenlijke huishouding voeren die naar aard en strekking overeenkomt met een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, lid 4, AOW, dat door belanghebbende niet wordt betwist dat in de feitelijke woon- en leefsituatie op zichzelf niets is gewijzigd, en dat derhalve niet kan worden gesproken van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de AOW-uitkering meebrengen.

2.9. Belanghebbende heeft ook voor de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 geprocedeerd over de vraag of hij in aanmerking komt voor de aanvullende ouderenkorting. Hof Arnhem heeft in de uitspraak van 1 september 2009,

nr. 08/00321, LJN BJ8542, NTFR 2009/2505, in navolging van Rechtbank Arnhem, geoordeeld dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat de uitspraken van de Svb, de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep berusten op een onjuiste feitelijke grondslag, en dat evenmin aannemelijk is geworden dat deze feiten en omstandigheden in de tussentijd zodanig zijn gewijzigd dat belanghebbende in het jaar 2005 moet worden aangemerkt als een ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van artikel 9, lid 1, letter a, AOW.

2.10. De gemeente Z heeft met ingang van november 2003 aan belanghebbende een terugbetalingsverplichting opgelegd van € 46.512 ter zake van onrechtmatig ontvangen uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De gemeente heeft opgemerkt dat belanghebbende bij de Svb staat geregistreerd als samenwonend, maar gaat bij de draagkrachtberekening desondanks ervan uit – gezien het feit dat belanghebbende steeds maar weer aangeeft geen gezamenlijke huishouding te voeren – dat belanghebbende alleenstaand is.

2.11. Bij de aangifte voor het jaar 2007 maakt belanghebbende wederom aanspraak op de alleenstaande ouderenkorting van € 571.

2.12. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting.

2.13. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij een affectieve relatie heeft met A, dat zij samen boodschappen doen en uitgaan met zijn auto, dat hij bijdraagt in de kosten van de boodschappen, dat hij twee kamers huurt om onder de huurbescherming te vallen, dat hij feitelijk gebruik maakt van alle kamers en goederen in de woning, dat hij in beperkte mate huishoudelijke taken verricht (onder meer stofzuigen en afwassen), en dat in de feitelijke woon- en leefsituatie niets is gewijzigd sinds hij woonachtig is in de woning van A.

3. Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting van € 571.

4. Beoordeling van het geschil

Alleenstaande ouderenkorting

4.1. Ingevolge artikel 8.18 Wet IB (tekst 2007) heeft belanghebbende recht op de alleenstaande ouderenkorting indien hij in aanmerking komt voor een AOW-uitkering voor ongehuwden. Niet relevant is of een dergelijke uitkering daadwerkelijk is aangevraagd en verkregen.

4.2. Gelet op het bepaalde in artikel 9, lid 1, letter a, AOW in samenhang met artikel 1,

lid 3, AOW, is in dat verband de vraag aan de orde of belanghebbende in het jaar 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een andere ongehuwde meerderjarige, in dit geval met A.

4.3. Ingevolge artikel 1, lid 4, AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.4. Is sprake van een gezamenlijke huishouding tussen belanghebbende en A, dan komt belanghebbende niet in aanmerking voor een AOW-uitkering voor ongehuwden, en heeft hij derhalve geen recht op de alleenstaande ouderenkorting.

4.5. Het Hof acht zich bevoegd te oordelen over de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een AOW-uitkering voor ongehuwden als bedoeld in artikel 8.18,

lid 1, Wet IB. Daarbij is het Hof in beginsel niet gebonden aan onherroepelijk vaststaande besluiten die zijn gegrond op de AOW. Nu echter de Centrale Raad van Beroep al tweemaal heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van deze besluiten, neemt het Hof deze uitspraken als uitgangspunt. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat voornoemde uitspraken berusten op een onjuiste feitelijke grondslag, dan wel dat de feiten en omstandigheden in de tussentijd zodanig zijn gewijzigd dat belanghebbende in het jaar 2007 wel moet worden aangemerkt als een ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van artikel 9, lid 1, letter a, AOW.

4.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij en A voor de rentebeperking van artikel 3.120, lid 9, Wet IB niet als fiscale partners worden aangemerkt (zie 2.3), dat de gemeente Z bij de draagkrachtberekening met betrekking tot de terugbetalingsverplichting ervan uitgaat dat belanghebbende alleenstaand is (zie 2.10) en dat er inmiddels een huurcontract is gesloten tussen A (verhuurder) en hemzelf (huurder).

4.7. Voor het verlenen van de alleenstaande ouderenkorting is blijkens de wettekst van artikel 8.18 Wet IB van belang of belanghebbende recht kon doen gelden op een AOW-uitkering voor ongehuwden. Zoals is overwogen in 4.2 is daarvoor relevant of belanghebbende in het jaar 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A. Niet relevant is derhalve of belanghebbende en A (fiscale) partners waren in de zin van artikel 1.2 Wet IB. Reeds daarom kan belanghebbendes betoog omtrent het ontbreken van een fiscaal partnerschap, op zichzelf niet leiden tot de door belanghebbende gewenste conclusie.

4.8. Dat de gemeente Z bij de draagkrachtberekening met betrekking tot de terugbetalingsverplichting ervan uitgaat dat belanghebbende alleenstaand is, leidt op zichzelf evenmin tot de conclusie dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met A.

4.9. Ook met zijn betoog dat er een huurcontract is tussen A en hemzelf, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijs. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat in de afgelopen jaren in de feitelijke woon- en leefsituatie op zichzelf niets is gewijzigd, zodat het Hof geen aanleiding ziet om af te wijken van de beslissingen van de Centrale Raad van Beroep.

4.10. Voornoemd oordeel van het Hof vindt zijn bevestiging in de door belanghebbende ter zitting geschetste feitelijke woon- en leefsituatie. Nu belanghebbende en A een affectieve relatie hebben, gezamenlijk de boodschappen doen en betalen, gezamenlijk gebruik maken van belanghebbendes auto, de huishoudelijke taken verdelen, en gezamenlijk gebruik maken van alle kamers en goederen in de woning, heeft het Hof niet de overtuiging gekregen dat hier sprake is geweest van een kostgangersrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. De situatie waarin belanghebbende zich met A in 2007 bevond, duidt naar het oordeel van het Hof op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke kostgangersrelatie overschrijdt. De gestelde door belanghebbende gedane huurbetalingen moeten binnen deze context als een bijdrage in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding worden aangemerkt.

4.11. Dat de Inspecteur bij de behandeling van het beroep bij de Rechtbank een gegeven uit de aangifte van A heeft bekendgemaakt – namelijk dat zij voor het jaar 2007 heeft aangegeven een huisgenoot of echtgenoot te hebben (zie 2.4) – brengt niet mee dat de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is geschonden. De Inspecteur heeft dit gegeven immers voor geen andere doeleinden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de Belastingdienst opgedragen taak. Nog daargelaten of een inbreuk op de privacy van A in onderhavige procedure ten aanzien van belanghebbende aan de orde kan komen, is van een schending van de geheimhoudingsplicht reeds daarom geen sprake.

4.12. Belanghebbende heeft ter zitting nog betoogd dat voor het jaar 2008 de alleenstaande ouderenaftrek wel in aanmerking is genomen. Het Hof vat dit betoog op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft dienaangaande opgemerkt – hetgeen door belanghebbende niet is weersproken – dat de aanslag voor het jaar 2008 geautomatiseerd is opgelegd. Deze omstandigheid brengt mee, nu ook niet is gebleken dat belanghebbende de aangelegenheid van de alleenstaande ouderenkorting in de aangifte voor dat jaar uitdrukkelijke en gemotiveerd aan de orde had gesteld, dat het in aanmerking nemen van de alleenstaande ouderenkorting in dat jaar bij belanghebbende berust op een fout van de Inspecteur en niet de indruk heeft kunnen wekken dat dit berust op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.

4.13. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderenkorting.

Heffingsrente

4.14. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.

Slotsom

4.15. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond.

5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2012.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.