Gerechtshof Arnhem, 26-06-2012, BX0552, 11-00689
Gerechtshof Arnhem, 26-06-2012, BX0552, 11-00689
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 juni 2012
- Datum publicatie
- 6 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2012:BX0552
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:CA3934, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 11-00689
Inhoudsindicatie
Wet WOZ.
Verzoek afgifte art. 26 Wet WOZ-beschikking. Prematuur bezwaar. Proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/0689
Uitspraakdatum: 26 juni 2012
Tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2011, nummer 11/568 WOZ, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Epe (hierna: de Ambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 20 maart 2011 is de waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend A-straat 1 te Z (hierna: het object) naar de waardepeildatum 1 januari 2009 voor het kalenderjaar 2010 op de voet van artikel 26 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) ten aanzien belanghebbende vastgesteld op € 340.000.
1.2. Het bezwaar tegen de beschikking is bij uitspraak van de Ambtenaar van 16 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Het beroep tegen die uitspraak is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift in hoger beroep en het dossier van de Rechtbank dat op deze zaak betrekking heeft.
1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 15 mei 2012 te Arnhem zijn als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ambtenaar.
1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Het object was tot aan het overlijden van B (hierna: de erflater) eigendom van deze en diende de erflater tot woning.
2.2. Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2010 een verzoek op de voet van artikel 26 Wet WOZ ingediend met betrekking tot het object.
2.3. In het verzoek is onder meer vermeld:
“U heeft de WOZ-waarde van dit object voor belastingjaar 2010 op € 407.000 vastgesteld. Deze waarde is naar mijn mening te hoog. Daarom maak ik op basis van dit schrijven ook direct bezwaar tegen deze door u af te geven beschikking.”
2.4. Bij het verzoek zijn de kosten gespecificeerd die zijn gemaakt in verband met het bezwaar. Tot deze kosten behoren € 218 voor het opstellen van het bezwaarschrift en een bedrag ‘voor het opstellen van een WOZ-conform taxatierapport voor het object’ door taxateur C. Dat rapport komt uit op een waarde van € 340.000. Verzocht is deze kosten te vergoeden. De kosten in verband met de taxatie bedragen (4 uur à € 80 verhoogd met 19% btw ofwel € 380,80 + twee kadastrale uittreksels à € 2,95, in totaal derhalve) € 386,70. De Ambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Met dagtekening 20 maart 2011 heeft de Ambtenaar op de voet van artikel 26 Wet WOZ de waarde van het object per waardepeildatum 1 januari 2009 ten aanzien van belanghebbende vastgesteld op € 340.000.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Ambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en zo ja, of hij terecht de kosten welke belanghebbende in verband met het indienen van het verzoek heeft gemaakt niet heeft vergoed. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Ambtenaar bevestigend.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. In hoger beroep concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot veroordeling van de Ambtenaar in de kosten van het bezwaar alsmede van het beroep en het hoger beroep.
3.5. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Ambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift is ontvangen toen de onder 1.1 genoemde beschikking nog niet was gegeven. De waarde van het object was ten aanzien van belanghebbende nog niet vastgesteld toen zij daarom verzocht en daartegen op voorhand bezwaar maakte. Weliswaar is een voortijdig ingediend bezwaar volgens artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk indien het besluit ten tijde van de indiening reeds tot stand was gekomen of de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was, maar noch het een noch het ander doet zich in dit geval voor. Belanghebbende heeft zich in dit verband erop beroepen dat de waarde in een beschikking die op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ wordt gegeven, bij voorbaat dezelfde is als die welke op de voet van artikel 22 is vastgesteld en dat zij aldus mocht menen dat het besluit ten tijde van het indienen van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Het Hof volgt belanghebbende echter niet in dit standpunt. Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2003, nr. 37.438 (ljn: LJN AH9768) dat het de Ambtenaar vrijstaat naar aanleiding van een verzoek ex artikel 26 Wet WOZ een andere waarde vast te stellen. Het bovenstaande brengt mee dat het bezwaar door de Ambtenaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2. Onjuist is verder de opvatting van belanghebbende dat de waardebeschikking op grond van de Wet WOZ als ‘objectgebonden beschikking’ geldt voor alle belanghebbenden. Belanghebbende beroept zich in dit verband op artikel 24, lid 4, van de Wet WOZ. Dit ziet evenwel enkel op het geval waarin van een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen. In dat geval kan de bekendmaking van de beschikking die volgens artikel 24, lid 1, binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar genomen moet worden, worden beperkt tot één van die genothebbenden.
4.3. Het bovenstaande laat echter onverlet dat de wetgever artikel 26 Wet WOZ in het leven heeft geroepen om rechtsbescherming te verlenen aan eenieder die de gevolgen voor de belastingheffing te zijnen aanzien ondervindt van een met betrekking tot een onroerende zaak genomen beslissing. In dat kader achtte de wetgever het redelijk een nieuwe belastingplichtige (een persoon als bedoeld in artikel 26, eerste lid, Wet WOZ) niet te binden aan de voor zijn voorganger vastgestelde waarde, maar hem een eigen mogelijkheid tot bezwaar te geven. Belanghebbende bevindt zich aldus in de situatie dat de op grond van artikel 22 van de Wet WOZ vastgestelde waarde gevolgen heeft voor de belastingheffing te haren aanzien en dat zij, wil zij zich aan deze gevolgen in rechte onttrekken, de Ambtenaar op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ dient te verzoeken een nieuwe beschikking te nemen. Naar het oordeel van het Hof bevindt belanghebbende zich -door in het verzoek als bedoeld in artikel 26 van de Wet WOZ reeds gemotiveerd aan te geven dat de waarde in de beschikking genomen op grond van artikel 22 van de Wet WOZ te hoog is vastgesteld- in een situatie die zozeer te vergelijken is met de situatie waarin iemand zich door het maken van bezwaar verzet tegen de waarde vastgesteld in een beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet WOZ, dat deze situatie voor de toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) daaraan gelijk dient te worden gesteld. Immers, indien de waarde in de beschikking op verzoek lager wordt vastgesteld, herroept de Ambtenaar in feite in zoverre de rechtsgevolgen die een eerdere beschikking (de beschikking ex artikel 22 van de Wet WOZ) had voor de belastingheffing te haren aanzien. Een vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken dient, indien belanghebbende daarom verzoekt, in een geval als het onderhavige te worden toegekend indien het feit dat de waarde lager wordt vastgesteld het gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4. De Ambtenaar heeft erkend dat de lagere vaststelling van de waarde in de beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ niet haar oorzaak vindt in feiten of omstandigheden welke eerst bekend zijn geworden nadat de waarde op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ was vastgesteld. De Ambtenaar heeft in de beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ, ondanks het feit dat alle relevante feiten en omstandigheden hem op dat moment reeds bekend waren, de waarde van de onroerende zaak bijna 20% te hoog vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof brengt zulks mee dat het feit dat de waarde in de beschikking op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ lager diende te worden vastgesteld het gevolg is van een aan de Ambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
4.5. Het bovenstaande brengt mee dat de Ambtenaar, nu belanghebbende daarom gemotiveerd had verzocht, de kosten had dienen te vergoeden welke belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het verzoek op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ. De Ambtenaar heeft in dit verband aangevoerd dat de kosten door belanghebbende niet in redelijkheid zijn gemaakt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de Ambtenaar niet redelijk gehandeld door kosten te maken nog voordat de Ambtenaar de kans kreeg de waarde juist vast te stellen. Het Hof volgt de Ambtenaar niet in dit standpunt. Het miskent dat de waarde zoals vastgesteld in de beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ gevolgen heeft voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende en dat belanghebbende kosten heeft gemaakt om zich in rechte te kunnen onttrekken aan deze, naar nu blijkt, onrechtmatige gevolgen. Het Hof acht het niet onredelijk dat belanghebbende onderzoekt of deze waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht het verder niet onredelijk dat belanghebbende zich hierbij laat bijstaan door een professionele gemachtigde en in dit kader een taxatierapport laat opstellen.
5. Slotsom
Het hoger beroep is gegrond.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de Ambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen vast op € 2.352,70 (1 punt voor het indienen van het verzoek à € 218 per punt en 4 punten voor het indienen van het (hoger) beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting bij Rechtbank en Hof à € 437 per punt, wegingsfactor 1), vermeerderd met de kosten voor de taxatie à € 386,70.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar voor zover hierin geen vergoeding van kosten is toegekend en bevestigt deze uitspraak voor het overige;
– veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.352,70,
– gelast dat de gemeente Epe aan belanghebbende het in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 respectievelijk € 112.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.B.H. Röben in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2012.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.