Home

Hoge Raad, 21-06-2013, CA3934, 12/03229

Hoge Raad, 21-06-2013, CA3934, 12/03229

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 juni 2013
Datum publicatie
21 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:CA3934
Formele relaties
Zaaknummer
12/03229

Inhoudsindicatie

Art 26 Wet WOZ en art. 6:10, lid 1, letter b, Awb. Prematuur ingediend bezwaar? Art. 7:15, lid 1, Awb. Vergoeding kosten bezwaarfase?

Uitspraak

21 juni 2013

Nr. 12/03229

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 juni 2012, nr. 11/0689, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).

1. Het geding in feitelijke instanties

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking in de zin van artikel 26 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld.

Het door belanghebbende voordien gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar van de gemeente Epe (hierna: de heffingsambtenaar) niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te Zutphen (nr. 11/568 WOZ) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover daarin geen vergoeding van kosten is toegekend en een vergoeding toegekend voor kosten van onder meer de behandeling van het bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Het College heeft het incidentele beroep beantwoord.

Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft een woning verkregen uit de nalatenschap van A (hierna: erflater), overleden op 4 oktober 2010.

3.1.2. De waarde van de woning voor het kalenderjaar 2010 was ten aanzien van erflater bij beschikking vastgesteld op € 407.000.

3.1.3. Bij brief van 20 december 2010 heeft belanghebbende op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ verzocht om een voor bezwaar vatbare beschikking te haren aanzien. Bij dezelfde brief heeft zij bezwaar gemaakt tegen de af te geven beschikking onder bijvoeging van een taxatierapport waarin de woning werd gewaardeerd op € 340.000. Voorts heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van gemaakte kosten in de zin van artikel 7:15, lid 2, van de Awb.

3.1.4. Bij uitspraak van 16 maart 2011 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de door belanghebbende gemaakte kosten niet vergoed.

3.1.5. Met dagtekening 20 maart 2011 heeft de heffingsambtenaar op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven. Daarbij heeft hij de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2010 overeenkomstig het standpunt van belanghebbende vastgesteld op € 340.000.

4. Beoordeling van het incidentele beroep van belanghebbende

4.1. Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.2. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daarbij het standpunt van belanghebbende verworpen dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:10, lid 1, letter b, van de Awb achterwege dient te blijven omdat zij mocht menen dat het besluit ten tijde van het indienen van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Tegen dit oordeel richt zich het incidentele beroep.

4.3. Artikel 26, aanhef en lid 1, letter a, van de Wet WOZ strekt ertoe een nieuwe gebruiker of genotsgerechtigde een rechtsingang te bieden met betrekking tot de te zijnen aanzien geldende waarde. Daartoe neemt de heffingsambtenaar, nadat daarom is verzocht, wederom een beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ, doch nu ten aanzien van die nieuwe gebruiker of genotsgerechtigde. De beschikking behelst derhalve een nieuwe waardevaststelling en niet slechts de bekendmaking van een reeds eerder ten aanzien van een ander genomen besluit aangaande de waardevaststelling. Dat deze hernieuwde vaststelling in de regel niet tot een ander resultaat leidt, doet daaraan niet af.

4.4. Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene moet ervan worden uitgegaan dat de indiener van een verzoek op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ ten tijde van de indiening van dat verzoek redelijkerwijs niet ervan mag uitgaan dat het desbetreffende besluit reeds tot stand is gekomen. Wanneer reeds bij dat verzoek bezwaar wordt gemaakt tegen de waardevaststelling, dient dit bezwaar dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard op de grond dat het bezwaarschrift voor het begin van de termijn is ingediend.

4.5. Het Hof heeft in zoverre op goede gronden een juiste beslissing gegeven. De klachten falen derhalve.

5. Beoordeling van het principale beroep van het College

5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de kosten die belanghebbende in verband met het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verzoek heeft gemaakt, had dienen te vergoeden. Het heeft daartoe overwogen dat de onderhavige situatie voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb kan worden gelijkgesteld met de situatie waarin bezwaar wordt gemaakt tegen een beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ. De klachten richten zich tegen dit oordeel.

5.2. Gelet op artikel 7:15, lid 2, van de Awb is slechts plaats voor het vergoeden van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van een bezwaar heeft moeten maken, indien sprake is van het herroepen van een bestreden besluit. In het onderhavige geval is, zoals volgt uit het hiervoor in 4.4 overwogene, van herroeping van een besluit naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar geen sprake. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning bij de hiervoor in 3.1.5 bedoelde beschikking (ambtshalve) lager heeft vastgesteld dan bij de ten aanzien van erflater genomen beschikking. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het vergoeden van de door belanghebbende gemaakte kosten op de voet van artikel 7:15, lid 2, van de Awb. 's Hofs oordeel geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen.

5.3. Gelet op het hiervoor in 5.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad verklaart:

het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principele beroep in cassatie van het College gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2013.