Home

Gerechtshof Arnhem, 26-06-2012, BX0554, 10-00346

Gerechtshof Arnhem, 26-06-2012, BX0554, 10-00346

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 juni 2012
Datum publicatie
6 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BX0554
Zaaknummer
10-00346

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting.

Verkoop luxe auto aan aandeelhouder. Geen verkapte uitdeling. Geen schending inlichtingenplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00346

uitspraakdatum: 26 juni 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

en het incidentele hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 juli 2010, nummer AWB 09/1411

in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.162.534. Bij beschikking is tevens een boete van € 200.537 opgelegd. Voorts is daarbij € 90.520 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Bij brief van 6 januari 2009 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de in 1.1 vermelde navorderingsaanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking.

1.3 Op het onder 1.2 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur nagelaten tijdig te beslissen.

1.4 Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Vervolgens heeft de Inspecteur alsnog uitspraken op bezwaar gedaan, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard.

1.5 De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 juli 2010 voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft zij het beroep ter zake van de navorderingsaanslag en de daarmee samenhangende boete- en heffingsrentebeschikking gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag alsmede voornoemde beschikkingen vernietigd. Ook heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en heeft zij deze, overeenkomstig de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht en rekeninghoudend met twee samenhangende zaken (AWB 09/1410 en AWB 09/1412), berekend op € 402,50.

1.6 De Inspecteur heeft tegen de onderwerpelijke uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft in haar verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.

1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Ter zitting is op verzoek van belanghebbende door het Hof B als getuige gehoord.

1.9 Met instemming van partijen zijn ter zitting van het Hof het hoger beroep van belanghebbende en dat van C B.V. en A met de rolnummers 10/00344 respectievelijk 10/00345 gelijktijdig behandeld. Hetgeen ter zitting is opgemerkt wordt geacht op alle zaken betrekking te hebben tenzij uit het zinsverband anders blijkt.

1.10 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 A (hierna: A) is bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende. Zij – belanghebbende – houdt alle aandelen in D B.V. en vormt samen met D B.V. een fiscale eenheid voor zowel de vennootschapsbelasting als de omzetbelasting.

2.2 D B.V. heeft op 6 augustus 2003 van E, wonende in Zwitserland, gekocht en geleverd gekregen een personenauto, merk F, type 01, met chassisnummer 02, bouwjaar 03 (hierna: de auto). De koopsom was € 92.000 en is op 13 augustus 2003 voldaan. De overeenkomst is namens D B.V. door A gesloten.

2.3 D B.V. heeft de auto ingevoerd in Nederland en op 23 september 2003 aan A voor € 100.000 verkocht. Dit bedrag is gelijk aan de door D B.V. betaalde koopsom, verhoogd met de gemaakte (transport)kosten. De Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft op 8 oktober 2003 het kenteken aa-bb-00 voor de auto afgegeven. Het kentekenbewijs is op naam van A gesteld.

2.4 Om de auto weer in de originele staat terug te brengen teneinde een certificaat van originaliteit van de F-fabrieken te verkrijgen, heeft A in het voorjaar van 2008 het chassis en de carrosserie van de auto doen afleveren aan G te Q.

2.5 Op 4 november 2008 heeft de ontvanger van de Belastingdienst te P, executoriaal beslag gelegd op de carrosserie van de auto. Het chassis en de carrosserie zijn vervolgens door de ontvanger afgevoerd. De ontvanger stelde zich daarbij op het standpunt dat niet A doch H eigenaar van de carrosserie was.

2.6 De Inspecteur heeft bij brieven van 4 december 2008 belanghebbende, A en de in verband met de heffing van de omzetbelasting gevormde C B.V. (hierna: de Fiscale Eenheid) geïnformeerd over het voornemen om navorderings- en naheffingsaanslagen over 2003 ter behoud van rechten, alsmede vergrijpboeten, op te leggen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto (in 2003) een waarde had van minimaal € 1.500.000 en dat belanghebbende A als aandeelhouder voor € 1.400.000 heeft bevoordeeld door de auto voor slechts € 100.000 aan hem te verkopen. In verband daarmee heeft de Inspecteur een vermomde uitdeling van winst geconstateerd en heeft hij aan belanghebbende (als moedermaatschappij van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting) over 2003 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd, waarbij de aangegeven belastbare winst met € 1.400.000 is verhoogd. Tevens is aan A een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in verband met voornoemde uitdeling van winst met € 1.400.000 is verhoogd. Daarnaast is, in verband met de door de Inspecteur hoger geachte waarde van de auto, aan de Fiscale Eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting over 2003 tot een bedrag van € 223.529 opgelegd. Bij afzonderlijke beschikkingen is in samenhang met voornoemde aanslagen heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende, A en de Fiscale Eenheid zijn vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 200.537, € 428.445 en € 55.882.

2.7 A heeft zich tegen het in 2.5 bedoelde beslag verzet. Bij vonnis van 18 december 2008, 177325/KG ZA 08-722, LJN BG9326, heeft de voorzieningenrechter te Arnhem de ontvanger veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis het chassis en de carrosserie van de auto, in dezelfde staat waarin deze zich bevond aan A af te leveren. De voorzieningenrechter was voorshands van oordeel dat A voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij eigenaar was (geworden) van de auto. De ontvanger heeft het hoger beroep tegen dit vonnis eind 2009 ingetrokken en het beslag opgeheven.

2.8 Nadat belanghebbende tegen de in 2.6 genoemde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en samenhangende beschikkingen bezwaar had gemaakt, heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende, van A en van de Fiscale Eenheid op 5 maart 2009 verzocht in verband met de opgelegde navorderingsaanslagen en naheffingsaanslag 19 vragen te beantwoorden. Deze brief eindigt met de volgende mededeling:

“Verplichting tot het geven van inlichtingen

De Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de belastingheffing voor dit doel beschikbaar te stellen. De informatieplicht geldt voor een ieder, dus zowel voor binnenlandse als voor buitenlandse belastingplichtigen.

Uw reactie

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 30 maart 2009 toe te sturen.”

2.9 In zijn op 11 maart 2009 gedateerde taxatierapport heeft B, als gerechtelijk beëdigd en SKO/TMV register Automakelaar & - taxateur en FEHAC erkend Taxateur, de auto per oktober 2003 getaxeerd naar de waarde in het economische verkeer ten behoeve van de onderhandse overdracht, op € 110.559,00. In dit taxatierapport heeft de taxateur verslag van de specifieke kenmerken van de auto gedaan en van een uitgevoerd marktonderzoek. Ook is melding gemaakt van collegiaal overleg met Federatie TMV Register Taxateur I. In een bij het taxatierapport behorend appendix heeft I voormeld waardeoordeel bevestigd.

2.10 In haar brieven van 27 maart 2009 (ontvangen door de Rechtbank op 30 maart 2009) is belanghebbende bij de Rechtbank in beroep gekomen tegen:

- de fictieve weigering uitspraak op bezwaar te doen in verband met de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2003;

- de fictieve weigering uitspraak op bezwaar te doen in verband met de aan A opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003, en

- fictieve weigering uitspraak op bezwaar te doen in verband met de aan de Fiscale Eenheid opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003.

2.11 Bij brief van 30 maart 2009 heeft belanghebbendes gemachtigde gereageerd op de in 2.8 bedoelde brief van de Inspecteur. Voor zover van belang, luidt deze als volgt:

“De beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is inmiddels enige tijd overschreden. In dit kader kan ik u mededelen dat er inmiddels beroep is ingesteld in verband met een fictieve weigering. De kwestie is derhalve aan de Rechter voorgelegd. (…)

Er bestaat thans geen verplichting om antwoord te geven op uw vragen.”

2.12 De Inspecteur heeft op 21 mei 2010, alsnog bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de bezwaren van belanghebbende, van A, alsmede de Fiscale Eenheid tegen de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag en tegen de daarmee samenhangende boete- en heffingsrentebeschikkingen afgewezen.

2.13 In zijn bij de Rechtbank ingediend aanvullend verweerschrift, gedateerd 21 mei 2010, vermeldt de Inspecteur met betrekking tot de auto een “Overzicht waarde-ontwikkeling in de tijd”. Voor zover van belang betreft dit de volgende gegevens:

Jaar waarden bijzonderheden

1988 US$ 800.000 Invoice d.d. 18 november 1988

1989 US$ 925.000 Wholesale purchase order d.d. 2 december 1989

1990 ƒ 6.000.000 geschat door J, F-importeur

1991 ƒ 4.000.000 F Market Letters, 20 tot 40% daling in 1991

2003 € 92.000 verkoopfactuur E 8 augustus 2003

2003 SF 1.400.000 K veiling R 19 december 2003

2008 € 1.000.000 verklaring eigenaar F-dealer L

2008 € 1.500.000 verklaring autospuiter G op basis van

2008 € 1.500.000 verklaring A

2.14 Voorts heeft de Inspecteur een afschrift van een internetpagina overgelegd waarop de historie van de auto is vastgelegd. De door M (USA) samengestelde lijst met historische gegevens van de auto vermeldt per 16 juli 2003 het volgende:

“as per call from N, O is in Europe trying to buy this car at $ 750,000 “ish”. My comment was good, for him, it is ALL THE MONEY!”

2.15 De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep, alsmede het beroep van A en de Fiscale Eenheid in afzonderlijke uitspraken op 8 juli 2010 gegrond verklaard, omdat – kort samengevat – de Inspecteur niet heeft aannemelijk gemaakt dat de auto tegen een onzakelijke prijs aan belanghebbende is verkocht.

2.16 In de procedure voor de Rechtbank heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de werkelijk door haar ter zake van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van in totaal € 23.306,71. De Rechtbank heeft in haar uitspraak belanghebbende een vergoeding – overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht – toegekend van 1/3 deel van € 1.207,50 = € 402,50. Daarbij heeft de Rechtbank de gelijktijdig gevoerde procedures van belanghebbende (AWB 09/1411), van A (AWB 09/1410) alsmede van de Fiscale Eenheid (AWB 09/1412) als samenhangend beschouwd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de Inspecteur aan belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2003 alsmede de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente heeft opgelegd.

3.2 In het bijzonder is in geschil of een voor een navorderingsaanslag benodigd “nieuw feit” aanwezig is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is voorts in geschil of omkering en verzwaring van de bewijslast in deze procedure aan de orde is en of belanghebbende in verband met de verkoop van de auto € 1.400.000 winst heeft behaald, die vervolgens is uitgedeeld aan A, omdat hij aan D B.V. voor de auto een lager bedrag dan de waarde in het economische verkeer heeft betaald. Voorts is in geschil of de Inspecteur bij een ongegrond hoger beroep moet worden veroordeeld in de vergoeding van de werkelijke kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zowel de bezwaar- als de beroeps- als de hogerberoepsfase.

3.3 De Inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd omdat hij beschikt over een daarvoor benodigd “nieuw feit”. Tevens stelt hij dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat er in verband met de verkoop van de auto niet een (uitgedeelde) winst is gerealiseerd ter grootte van € 1.400.000. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd. Voorts stelt de Inspecteur dat, ook al wordt zijn hoger beroep ongegrond verklaard, er geen grond bestaat voor een vergoeding van proceskosten die afwijkt van de forfaitaire normen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3.4 Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat de Inspecteur niet beschikt over een daarvoor benodigd “nieuw feit”. In het geval sprake is van een “nieuw feit”, stelt zij dat de bewijslast niet dient te worden omgekeerd. Voorts is belanghebbende van mening dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de auto hoger is dan het bedrag dat A er voor heeft betaald. Van winst ter grootte van € 1.400.000 en een winstuitdeling door D B.V aan belanghebbende en vervolgens door deze vennootschap aan A, voor hetzelfde bedrag, kan volgens belanghebbende dan ook geen sprake zijn. Voorts stelt zij in haar incidenteel hoger beroep dat de proceshouding van de Inspecteur tot gevolg heeft dat hij veroordeeld dient te worden in de werkelijke door belanghebbende in bezwaar-, beroep en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand.

3.5 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.6 De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van belanghebbendes beroep.

3.7 Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Daarnaast concludeert zij tot gegrondverklaring van haar incidenteel hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding van de werkelijk door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand.

4. Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep

4.1 Om proceseconomische redenen zal het Hof de stelling van de Inspecteur dat sprake is van een verkapte uitdeling eerst behandelen. De Inspecteur stelt dat belanghebbende in het onderhavige jaar aan haar enig aandeelhouder A een (vermomde) uitdeling van winst heeft gedaan, omdat D B.V., de tot de fiscale eenheid behorende dochtervennootschap van belanghebbende, de auto bewust voor een prijs lager dan de waarde in het economische verkeer aan A heeft verkocht, waardoor deze voor € 1.400.000 is bevoordeeld.

4.2 Indien een inspecteur de aangegeven belastbare winst wenst te verhogen met een door een belastingplichtige behaald voordeel – dat hij vervolgens als een vermomde uitdeling van winst aanmerkt – en die belastingplichtige deze correctie gemotiveerd betwist, rust op de inspecteur de last zulks aannemelijk te maken.

4.3 In afwijking van deze bewijslastverdeling stelt de Inspecteur dat in casu op grond van artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 27e van de AWR (wettekst 2009) de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard (hierna: omkering van de bewijslast) omdat, aldus de Inspecteur, de vereiste aangifte niet is gedaan door belanghebbende (artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de AWR) en/of niet voldaan is aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR (artikel 27e, aanhef en onderdeel b van de AWR). In die visie van de Inspecteur dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.4 Met betrekking tot de vraag of belanghebbende niet aan haar verplichtingen van artikel 47 van de AWR heeft voldaan, wijst de Inspecteur op zijn in 2.8 vermelde en onbeantwoord gebleven brief. In dit verband is van belang dat de wet van 27 september 2007, Stb. 2007, 376, met ingang van 1 januari 2008 de regeling van de beslistermijnen van één jaar in de AWR voor de bezwaarfase heeft geschrapt. Ten tijde van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag gold derhalve de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen beslistermijn van zes weken. Op grond van het bepaalde in artikel 7:10, derde lid van de Awb (wettekst 2009) kan deze termijn ten hoogste met vier weken worden verlengd. Aangezien belanghebbende op 6 januari 2009 een bezwaarschrift heeft ingediend, was deze termijn (van 10 weken) op 17 maart 2009 verstreken zodat belanghebbende vóór de dag waarop zij uiterlijk de inlichtingen aan de Inspecteur diende te verstrekken, zijnde 30 maart 2009, terecht in beroep is gekomen tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar. Hierdoor is aan de bezwaarfase een einde gekomen en behoefde belanghebbende niet meer aan het verzoek van de Inspecteur te voldoen omdat voor de bevoegdheden die in zowel de aanslagregelende fase als de bezwaarfase aan de Inspecteur jegens belanghebbende toekwamen, de bevoegdheden van de rechter in de plaats treden (vergelijk Hoge Raad 10 februari 1988, nr. 23 925, BNB 1988/160, LJN ZC3761). Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende niet aan haar in artikel 47 van de AWR opgenomen verplichtingen heeft voldaan. Dat de Inspecteur zijn inlichtingenverzoek heeft gedaan voordat belanghebbende in beroep was gekomen doet hieraan niet af. In zoverre moet het beroep van de Inspecteur op toepassing van omkering van de bewijslast worden verworpen.

4.5 De Inspecteur heeft ook gepleit voor omkering van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan omdat zij het bij de verkoop van de auto door D B.V. verkregen voordeel, vanwege het bestaan van de fiscale eenheid, niet in haar aangifte heeft begrepen. Van het niet doen van de vereiste aangifte vennootschapsbelasting is pas sprake, wanneer met de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken, die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vergelijk Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/47 en Hoge Raad 1 oktober 2010, nr. 09/02151, LJN BN8731, BNB 2010/327). Vastgesteld dient dus te worden of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bij de verkoop van de auto een voordeel heeft genoten dat tot haar winst dient te worden gerekend.

4.6 Ten aanzien van de vraag of belanghebbende in verband met de verkoop van de auto winst heeft behaald, dient de Inspecteur derhalve in de eerste plaats aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer van de auto ten tijde van de verkoop ervan door belanghebbende hoger was dan € 100.000. In dit verband is van belang dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkoper E en A en zijn vennootschappen geen onafhankelijke derden zijn. Alsdan heeft als uitgangspunt te gelden dat de koopsom die D B.V. aan E heeft betaald de waarde in het economische verkeer van de auto vertegenwoordigde. Dit geldt dan evenzeer voor de koopsom die A aan D B.V. heeft betaald. Deze koop betrof namelijk dezelfde auto in ongewijzigde staat, slechts enkele dagen na de aankoop door D B.V., waarbij de koopsom is verhoogd met de kosten die deze vennootschap voor het invoeren van de auto heeft moeten maken. Voormeld uitgangspunt zou kunnen worden verlaten in het geval de Inspecteur aannemelijk maakt dat de waarde in het economische verkeer desondanks hoger is dan de betaalde koopsom. De Inspecteur heeft daarvoor verwezen naar vermoedens van “witwasserij” ten behoeve van H en naar waardegegevens van de auto in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Voorts verwijst de Inspecteur naar zeer hoge bedragen die voor andere exclusieve F’s zijn geboden en naar verklaringen van belanghebbende en G die zouden inhouden dat de waarde van de auto op het moment van verkoop aan belanghebbende € 1.500.000 bedroeg.

4.7 In het licht van hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld, acht het Hof de Inspecteur niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Onvoldoende is hetgeen de Inspecteur in zijn aanvullend verweerschrift bij de Rechtbank heeft gesteld omtrent H als verbindende factor tussen E en belanghebbende en diens vennootschappen. Op grond van deze informatie zou, aldus de Inspecteur, dienen te worden geconstateerd dat de onderwerpelijke transactie onzakelijk was. Het Hof acht dit echter onvoldoende omdat uit al hetgeen in dit aanvullend verweerschrift staat vermeld niet is af te leiden dat in onderhavig jaar ten behoeve van H danwel ten behoeve van belanghebbende een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer zou zijn betaald.

4.8 Ook de in 2.13 opgenomen waardegegevens maken het niet aannemelijk dat de auto in 2003 een waarde had van € 1.500.000. Dat van de auto in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw waarden bekend zijn die variëren van US$ 800.000 tot ƒ 6.000.000 is, reeds vanwege het tijdsverloop, onvoldoende om te concluderen dat in 2003 de waarde € 1.500.000 bedroeg. De overige waardegegevens betreffen verklaringen uit 2008 van de eigenaar van L, van G en van A die, aldus de Inspecteur, inhouden dat de waarde van de auto € 1.000.000 danwel € 1.500.000 bedroeg. Het Hof acht deze verklaringen onvoldoende. De eigenaar van L heeft, blijkens hetgeen op bladzijde 17 van het aanvullend verweerschrift bij de Rechtbank is opgenomen, namelijk zijn waardeverklaring van € 1.000.000 gedaan in de veronderstelling dat de auto in goede staat zou verkeren, hetgeen, blijkens het taxatierapport van B niet het geval was. Ook de verklaring van G acht het Hof onvoldoende omdat, blijkens bijlage 31 bij het aanvullend verweerschrift bij de Rechtbank, hij slechts aanhaalt hetgeen A hem heeft medegedeeld. Dat A heeft verklaard dat als de auto gerestaureerd was hij deze nog niet voor € 1.500.000 kwijt wilde, kan evenmin steun bieden aan de door de Inspecteur gestelde waarde in het economische verkeer omdat ook nu een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de gerestaureerde staat van de auto, waarvan ten tijde van de aanschaf van de auto door belanghebbende geenszins sprake was.

4.9 De in 2.14 vermelde internettekst kan de Inspecteur evenmin baten omdat de enkele vermelding dat ene N zou hebben gezegd dat de autohandelaar O de auto voor ongeveer $ 750.000 (zijnde € 646.551, aldus de Inspecteur) heeft geprobeerd te kopen geen bewijs voor de door de Inspecteur voorgestane waarde kan zijn. Het betreft namelijk informatie uit de ‘derde hand’ zonder dat bekend is onder welke omstandigheden een dergelijk bedrag, minder dan de helft van € 1.500.000, tot stand is gekomen.

4.10 Evenmin kan de verwijzing door de Inspecteur naar waardegegevens van andere type F’s hem helpen, aangezien deze types onvergelijkbaar zijn met de onderhavige auto die, zoals tussen partijen niet in geschil is, uniek is.

4.11 Dat de Inspecteur de waarde in het economische verkeer niet aannemelijk heeft gemaakt kan ook worden bezien in het licht van het in 2.9 genoemde taxatierapport en de ter zitting door B afgelegde verklaring. Het Hof acht aannemelijk dat, gelet op B’s verklaring, het taxatierapport, dat deels is gebaseerd op opgaven van belanghebbende, van de juiste feitelijke toestand van de auto is uitgegaan en dat aan de waardevaststelling, gelet ook op de collegiale beoordeling door I, in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. De door de Inspecteur in zijn pleitnota bij het Hof opgenomen aanwijzing dat de € 92.000 die D B.V. aan E heeft overgemaakt vermoedelijk niet de aankoopprijs van de auto betrof maar een uitvloeisel is van eerder gemaakte afspraken, berust naar het oordeel van het Hof enkel op speculatie en stuit af op de hiervoor vermelde beoordeling van het taxatierapport.

4.12 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5 tot en met 4.11 is overwogen heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van de verkoop aan A een hogere waarde in het economische verkeer had dan de aankoopprijs. Dat belanghebbende een voordeel van € 1.400.000 heeft behaald dat zij in haar aangifte vennootschapsbelasting voor 2003 had dienen te begrijpen, is mitsdien niet aan de orde. Van omkering van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet zou zijn gedaan kan derhalve geen sprake zijn.

4.13 De Inspecteur stelt dat de gehele gang van zaken rondom de verkoop van de auto door D B.V. dermate ongebruikelijk is dat reeds daarom de bewijslast met betrekking tot de waarde in het economische verkeer van de auto ten tijde van de verkoop bij belanghebbende komt te liggen. Van een door de Inspecteur bedoelde ongebruikelijkheid is het Hof niet gebleken. De verwijzing naar het prijsverschil tussen de verkoop van de auto in 1991 door H voor ƒ 10.000.000 en de onderhavige verkoop van € 100.000 kan niet als een onderbouwing van die ongebruikelijkheid dienen omdat de Inspecteur daarbij stelt dat de verkoopprijs van ƒ 10.000.000 geenszins als reëel te beschouwen is. Reeds hierom wordt de stelling van de Inspecteur verworpen.

4.14 Omdat de Inspecteur op grond van de normale bewijsregels niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bij de verkoop van de auto enig voordeel heeft genoten, kunnen de onderwerpelijke navorderingsaanslag, en heffingsrentebeschiking, reeds hierom niet in stand blijven. De vraag of de Inspecteur over een voor de navorderingsaanslag benodigd nieuw feit beschikt, behoeft dan geen beantwoording.

Incidenteel hoger beroep

4.15 Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat slechts ruimte bestaat om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de bezwaar- en beroepsfase op grond van het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Zij stelt dat door de proceshouding van de Inspecteur deze had dienen te worden veroordeeld in de werkelijk gemaakte kosten voor de bezwaar- en beroepsfase.

4.16 Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op juiste gronden heeft overwogen dat in casu geen recht bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Inspecteur heeft namelijk, gelet op de historie van de auto, de waardegegevens uit oudere jaren en de prijzen die voor dergelijke verzamelobjecten worden betaald, niet “tegen beter weten” in geprocedeerd (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nummer 41 235, LJN BA2802). Ook is het door de Inspecteur buiten de termijnen indienen van gedingstukken alsmede het in beroep komen tegen de fictieve weigering om uitspraak op bezwaar te doen, geen aanleiding om anders te besluiten. Evenmin kan worden gezegd dat de Inspecteur zeer onzorgvuldig heeft gehandeld.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en artikel 1, aanhef en onderdeel a van het Besluit.

De proceskosten van belanghebbende zijn te berekenen op 2 ? € 437 ? 1 = € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken.

In aanmerking genomen dat de onderhavige zaak samenhangt met de zaken met rolnummers 10/00344 en 10/00345, zal het Hof een derde deel van de vergoeding, te weten € 291,33, toekennen aan belanghebbende, A en de Fiscale Eenheid.

6. Beslissing

Het Hof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 291,33, en

– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 26 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.