Home

Gerechtshof Arnhem, 30-10-2012, BY3256, 12-00205

Gerechtshof Arnhem, 30-10-2012, BY3256, 12-00205

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
30 oktober 2012
Datum publicatie
15 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BY3256
Zaaknummer
12-00205

Inhoudsindicatie

Onroerendezaakbelasting.

Heffingsmaatstaf. Delen van zorgcentrum dienen tot woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 12/00205

uitspraakdatum: 30 oktober 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 februari 2012, nummer SBR 11/510,

in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leusden (hierna: de Ambtenaar).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Ambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2010 opgelegd ter zake van het gebruik van de onroerende zaak, gelegen aan a-straat 1 te Q, berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 9.022.000.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak van

24 december 2010 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Utrecht (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 februari 2012 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het verweerschrift van de Ambtenaar gereageerd.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Ambtenaar, bijgestaan door een taxateur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het psychogeriatrisch zorgcentrum A, gelegen aan de a-straat 1 te Q (hierna: het zorgcentrum). Belanghebbende biedt in het zorgcentrum verpleeghuiszorg aan. De bewoners worden opgenomen na een indicatiestelling door het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ). Het CIZ stelt voor alle bewoners een zogenoemd zorgzwaartepakket vast (hierna: zzp) volgens de indeling in de Gebruikersgids verpleging en verzorging. Alle tot het zorgcentrum toegelaten bewoners hebben een zzp-indicatie van 5, 6, 7 of 8. Afhankelijk van de aan de bewoners toegekende zzp-indicatie wordt belanghebbende uit de AWBZ gefinancierd. Hoe hoger de indicatie, des te meer zorg uit de AWBZ wordt gefinancierd. Een zzp-8-indicatie betekent in het geval van belanghebbende dat maximaal 4,21 uur per dag aan zorg wordt gefinancierd en dus kan worden verleend. Gebaseerd op de zzp-indicatie gaan de bewoners met belanghebbende een zorgverleningsovereenkomst aan en wordt een zorgleefplan opgesteld, waarin de gemaakte afspraken over de zorg en het wonen zijn opgenomen.

2.2 Behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen verblijven de bewoners van het zorgcentrum duurzaam in het zorgcentrum. De bewoners zijn in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van het zorgcentrum. In het voorwoord van een informatieboekje dat door belanghebbende is uitgegeven en dat tot de stukken van het geding behoort, wordt gesproken over "verhuizing naar ons zorgcentrum". In de inleiding van het informatieboekje is opgenomen: "Wij verbinden wonen, zorg, welzijn en gezondheid met elkaar". Behoudens een enkele uitzondering staat aan de bewoners van het zorgcentrum niet elders een woning voor duurzaam verblijf ter beschikking.

2.3 Het zorgcentrum heeft zes woonafdelingen waarvan er één speciaal bestemd is voor jongdemente bewoners. In de overige afdelingen wonen de bewoners samen in afzonderlijke woongroepen. De woonafdelingen zijn gegroepeerd rond twee binnentuinen. Iedere woonafdeling beschikt over een aantal één- en tweepersoonskamers die zijn ingericht met bedden van het zorgcentrum en enige persoonlijke meubels van de bewoners. De kamers zijn voorzien van aansluitingen voor radio, televisie en geluidsapparatuur. De kamers beschikken voorts over een wastafel. Zij zijn afsluitbaar maar wel steeds voor het personeel toegankelijk in verband met het - eventueel - verlenen van noodzakelijke zorg. Verder heeft iedere woonafdeling sanitaire ruimten, een volledig door belanghebbende ingerichte keuken en huiskamer, en een terras, alles voor gezamenlijk gebruik.

2.4 Naast de woonafdelingen bestaat het zorgcentrum uit - onder meer - een kantoorgebouw, personeelsruimten, therapieruimten, recreatieruimten en een restaurant.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Partijen houdt verdeeld of de aanslag OZB is opgelegd naar de juiste heffingsmaatstaf. Het geschil spitst zich toe op de vraag of delen van het zorgcentrum dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat, bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf, de waarde daarvan buiten aanmerking moet worden gelaten.

3.2 Belanghebbende stelt dat het bruto vloeroppervlak van het zorgcentrum 11.423 m² bedraagt en dat daarvan 3.514 m² dient tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Daarvan uitgaande berekent belanghebbende de heffingsmaatstaf voor de OZB op € 6.432.275.

3.3 De Ambtenaar stelt zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat in het onderhavige geval van wonen in eigenlijke zin geen sprake is en dat het wonen van de bewoners van het zorgcentrum volledig opgaat in de zorgfunctie van belanghebbende. De vastgestelde WOZ-waarde van het zorgcentrum is derhalve terecht volledig als heffingsmaatstaf voor de OZB in aanmerking genomen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Ambtenaar, en tot vermindering van de aanslag tot € 9.860,67.

3.6 De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 220e van de Gemeentewet (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 220 van de Wet wordt, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de zogenoemde gebruikersheffing OZB van onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Hierbij dient aan "in hoofdzaak" de betekenis te worden toegekend van 70 percent of meer.

4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak waarin het zorgcentrum is gevestigd, in haar geheel beschouwd, niet in hoofdzaak tot woning dient, zulks in de betekenis die artikel 220a, tweede lid, van de Wet daaraan geeft. Deze omstandigheid, noch de omstandigheid dat in het zorgcentrum het wonen is gecombineerd met de functies verpleging, verzorging, welzijnszorg en begeleiding - die voor het zorgcentrum als geheel beschouwd de hoofdfuncties vormen -, sluit echter uit dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (HR 16 november 2007, nr. 40.847, LJN AZ9075).

4.3 Voor het antwoord op de vraag of delen van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar zijn, komt naar het oordeel van het Hof doorslaggevende betekenis toe aan het feitelijk gebruik van die delen. Anders dan de Ambtenaar kennelijk verdedigt, gelet op zijn ter zitting ingenomen stelling onder verwijzing naar de oorspronkelijke bouwtekening van het zorgcentrum, is de omstandigheid dat aanvankelijk ook vierpersoonskamers in het complex aanwezig waren en het geheel bouwtechnisch niet of nauwelijks van bijvoorbeeld een ziekenhuis valt te onderscheiden, niet van doorslaggevend belang.

4.4 Belanghebbende heeft gesteld dat de slaapkamers, de voor de bewoners bestemde sanitaire ruimten, de gezamenlijke woonkamer en de keuken moeten worden aangemerkt als delen van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel aan woondoeleinden dienstbaar zijn. Het Hof acht deze stelling aannemelijk. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, zoals ook blijkt uit het informatieboekje en de gegeven toelichting op de gang van zaken in het zorgcentrum, sprake is van onderdelen van de onroerende zaak die voor de bewoners eenzelfde functie hebben als in een woning (wassen, slapen, eten, recreëren en andere vormen van dagbesteding). Voorts acht het Hof van belang dat sprake is van een duurzaam verblijf van de bewoners in het zorgcentrum, dat zij geen ander hoofdverblijf tot hun beschikking hebben, dat zij ingeschreven zijn in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres van het zorgcentrum en dat zij, zij het spaarzaam, hun kamer kunnen inrichten met persoonlijke bezittingen. Anders gezegd: naar de omstandigheden beoordeeld wonen de bewoners in het zorgcentrum.

4.5 De andersluidende opvatting van de Ambtenaar, inhoudende dat de bewoners van het zorgcentrum nergens wonen in eigenlijke zin, acht het Hof onjuist en niet in overeenstemming met hetgeen ook volgens spraakgebruik onder wonen wordt verstaan. Gelet op het door belanghebbende geschetste, en door het Hof aannemelijk geachte, gebruik van de hiervoor genoemde gedeelten van de onroerende zaak acht het Hof aannemelijk dat de woonfunctie daarvan zeer sterk overheersend is ten opzichte van de verzorgingsfunctie. Van een verpleegfunctie in de zin van heelkundige hulp is in het onderhavige geval geen sprake, behoudens de situatie van opname in een ziekenkamer doch die ruimten zijn door belanghebbende niet aangemerkt als woonruimte of hoofdzakelijk dienstbaar aan woondoeleinden. Dat de bewoners slechts medegebruikers zijn van de hier bedoelde gedeelten van de onroerende zaak doet aan het vorenstaande niet af (vgl. HR 10 februari 2012, nr. 10/05194, LJN BV3270). Dat de bewoners niet meer zelfstandig kunnen wonen doch steeds zorg en toezicht nodig hebben bij het wassen, aan- en uitkleden en het gebruiken van de maaltijd, doet daaraan evenmin af. Naar het oordeel van het Hof is de verzorgingsfunctie van de onderhavige ruimten niet meer dan complementair aan de woonfunctie. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.

4.6 De Ambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij zich geen oordeel heeft gevormd over het door belanghebbende geschetste gevolg indien haar standpunt als juist zou worden aanvaard. Hij achtte zulks niet opportuun omdat hij uitging van de onjuistheid van belanghebbendes standpunt.

4.7 Uit het door belanghebbende ingenomen standpunt volgt dat zij verdedigt dat ook de tuinen van het zorgcentrum en de overige delen van het perceel in hoofdzaak tot woning dienen of dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ook in het licht van de beslissing van de Hoge Raad van 17 september 2010, nr. 09/02047, LJN BL5650, is dit standpunt niet noodzakelijkerwijs onjuist nu het gebaseerd kan zijn op het feitelijke standpunt dat de onbebouwde grond een woonfunctie heeft, althans in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Dat de Ambtenaar geen verweer heeft gevoerd tegen het door belanghebbende verdedigde standpunt, moet voor zijn rekening blijven. Temeer nu de Ambtenaar slechts heeft volstaan met de enkele mededeling dat hij de toerekening aan woondoeleinden van het bebouwde vloeroppervlak te hoog vindt en hij het standpunt van belanghebbende verder niet gemotiveerd heeft betwist, is het Hof van oordeel dat voor dit geding ervan kan worden uitgegaan dat het juist bevonden standpunt van belanghebbende met zich brengt dat de maatstaf voor de heffing van de gebruikersbelasting van de OZB kan worden vastgesteld op € 6.432.275.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aanslag OZB moet worden verminderd.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 218 voor de kosten in de bezwaarfase, € 874 voor de kosten in eerste aanleg en € 874 voor de kosten in hoger beroep, ofwel in totaal op € 1.966.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– verklaart het tegen de uitspraak van de Ambtenaar ingestelde beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar inzake de aanslag OZB,

– vermindert de aanslag OZB tot een aanslag, berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 6.432.275,

– veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.966, en

– gelast dat de gemeente Leusden aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 298 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 466 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 30 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 oktober 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.