Home

Gerechtshof Arnhem, 06-11-2012, BY3456, 12-00186

Gerechtshof Arnhem, 06-11-2012, BY3456, 12-00186

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 november 2012
Datum publicatie
19 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BY3456
Formele relaties
Zaaknummer
12-00186

Inhoudsindicatie

BPM.

Teruggaafverzoek. Naheffingsaanslag staat nog niet onherroepelijk vast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 12/00186

uitspraakdatum: 6 november 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 1 maart 2012, nummer AWB 11/1808, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingediend. Bij beschikking van 9 februari 2011 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen.

1.2. De beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een nader stuk ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 25 oktober 2012 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, diens gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 3 oktober 2006 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd ten bedrage van € 19.101. Daarbij is voorts een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op het belastbare feit van (de aanvang van) het gebruik door belanghebbende – als inwoner van Nederland – van de openbare weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde, hem feitelijk ter beschikking staande en van een Duits kenteken voorziene personenauto (merk A, hierna: de auto) op 30 september 2006 (hierna kort aangeduid met: het gebruik van de weg in Nederland). De betreffende auto is door de Belastingdienst in beslag genomen.

2.2. Belanghebbende heeft tegen die naheffingsaanslag (en boetebeschikking) rechtsmiddelen aangewend. In verband hiermee heeft de ontvanger belanghebbende uitstel van betaling verleend van de nageheven bpm en boete. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 maart 2010, nr. 08/00539, LJN BL7942 beslist dat de naheffingsaanslag en boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Ten tijde van het doen van de onderhavige uitspraak heeft de Hoge Raad nog geen arrest gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende.

2.3. Bij (een civiel) vonnis van 16 juli 2008 heeft de Rechtbank beslist dat de door de ontvanger ten laste van belanghebbende gelegde beslagen op de auto worden opgeheven en dat de auto aan de vennootschap B B.V. dient te worden teruggeven. Hieraan is uitvoering gegeven. De auto is nadien naar Duitsland gebracht.

2.4. Op 1 oktober 2008 heeft belanghebbende op de voet van artikel 14a, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een verzoek tot teruggaaf van (de door middel van eerdergenoemde naheffingsaanslag geheven) bpm bij de Inspecteur ingediend.

2.5. De Inspecteur heeft dat verzoek bij beschikking van 9 februari 2011 afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 24 februari 2011 – ontvangen door de Inspecteur op 25 februari 2011 – bezwaar aangetekend bij de Inspecteur.

2.6. Bij uitspraak van 7 april 2011 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

2.7. Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 1 maart 2012 ongegrond verklaard.

2.8. Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of het verzoek van belanghebbende tot teruggaaf van bpm dient te worden ingewilligd. Voorts houdt partijen verdeeld of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de integrale door hem gemaakte proceskosten en op een vergoeding voor materiële en immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur, tot teruggaaf van bpm en tot vergoeding van de integrale proceskosten en schade.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de Wet wordt – voor zover hier van belang –teruggaaf van bpm op aanvraag verleend voor in een andere lidstaat van de Europese Unie geregistreerde personenauto, waarvoor de bpm is geheven ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland met dat motorrijtuig van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon, indien het motorrijtuig niet langer feitelijk ter beschikking staat van de in Nederland wonende natuurlijke persoon en het motorrijtuig weer buiten Nederland is gebracht. Volgens het derde lid van genoemd artikel wordt de teruggaaf uitsluitend verleend – voor zover te dezen van belang – indien de bpm is betaald ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland met het motorrijtuig van de weg, op of na 16 oktober 2006.

4.2. Nu artikel 14a van de Wet een teruggaaf van bpm betreft, brengt de aard van de zo-even bedoelde teruggaafregeling naar het oordeel van het Hof mee dat de vraag of belanghebbende recht heeft op de door hem op de voet van genoemd artikel geclaimde teruggaaf van bpm in beginsel eerst kan worden beantwoord nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat belanghebbende bpm is verschuldigd geworden ter zake van – kort gezegd – het gebruik van de weg in Nederland. Dit zou betekenen dat de behandeling van het onderhavige verzoek om teruggaaf in beginsel aangehouden zou moeten worden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het in 2.2 bedoelde cassatieberoep.

4.3. Belanghebbende, die het standpunt inneemt dat het verzoek om teruggaaf los van de procedure inzake de naheffingsaanslag kan worden behandeld, heeft evenwel desgevraagd verklaard aanstonds een uitspraak te willen met betrekking tot het onderwerpelijke verzoek. In aanmerking genomen dat thans niet onherroepelijk vaststaat dat belanghebbende bpm is verschuldigd geworden ter zake van het door de Inspecteur geconstateerde belastbare feit van – kort gezegd – het gebruik van de weg in Nederland, moet – nog daargelaten dat door belanghebbende in dat verband tot dusverre geen bpm is betaald – het door belanghebbende gedane verzoek om teruggaaf van bpm reeds hierom worden afgewezen. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

Slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Reeds hierom bestaat geen grond voor toekenning van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Opgemerkt zij voorts dat, gelet op de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 25 februari 2011 en de datum van de uitspraak van de Rechtbank (1 maart 2012), niet kan worden gezegd dat bij de behandeling van de zaak de redelijke termijn is overschreden. Voor toekenning van een immateriële schadevergoeding op die grond bestaat derhalve evenmin aanleiding.

5. Proceskosten

Het Hof acht, nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld, geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012

De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Kromhout.

De griffier, Namens de voorzitter,

(C.E. te Brake) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 november 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.