Home

Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:281, 12/05759

Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:281, 12/05759

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2014
Datum publicatie
14 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:281
Formele relaties
Zaaknummer
12/05759

Inhoudsindicatie

Art. 14a Wet BPM; beoordeling van een verzoek om teruggaaf van nageheven bpm, verschuldigd geworden in september 2006, waarvan ten tijde van de behandeling van het verzoek de onherroepelijkheid van de naheffingsaanslag nog niet in rechte was komen vast te staan; is art. 14a Wet BPM in strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vanwege de omstandigheid dat het recht op teruggaaf is beperkt tot bpm die is betaald ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland met het motorrijtuig van de weg, op of na 16 oktober 2006?

Uitspraak

14 februari 2014

nr. 12/05759

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 november 2012, nr. 12/00186, betreffende een beschikking inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/1808) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Op 3 oktober 2006 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag was gebaseerd op de constatering dat belanghebbende als inwoner van Nederland gebruik had gemaakt van de openbare weg in Nederland op 9 en 30 september 2006 met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet in Nederland geregistreerde personenauto, die was voorzien van een Duits kenteken. Nadien is de personenauto naar Duitsland overgebracht.

3.1.2.

In verband met de door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de boete gemaakte bezwaren heeft de ontvanger aan belanghebbende uitstel van betaling verleend ter zake van de nageheven bpm en de opgelegde boete. Dit uitstel is na afwijzing van de bezwaren gehandhaafd in verband met de door belanghebbende ingestelde beroepen bij de Rechtbank, het Hof respectievelijk de Hoge Raad.

3.1.3.

Bij arrest van 25 januari 2013, nr. 10/01621, ECLI:NL:HR:2013:BY9287, BNB 2013/64, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 9 maart 2010 betreffende de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ongegrond verklaard.

3.1.4.

Op 1 oktober 2008 heeft belanghebbende onder verwijzing naar artikel 14a, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst tot 1 januari 2012; hierna: de Wet BPM) een verzoek om teruggaaf van de nageheven bpm gedaan. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 9 februari 2011 afgewezen, onder meer op de grond dat de wettelijke regeling van artikel 14a van de Wet BPM alleen geldt voor personenauto’s die vanaf 16 oktober 2006 te naam zijn gesteld of geregistreerd of waarmee op of na die datum het gebruik van de weg is aangevangen.

3.2.

Het Hof heeft vooropgesteld dat de aard van de in artikel 14a van de Wet BPM bedoelde teruggaafregeling meebrengt dat de vraag of recht op teruggaaf van bpm bestaat, eerst kan worden beantwoord nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat de bpm verschuldigd is geworden ter zake van het gebruik van de weg in Nederland, hetgeen meebrengt dat de behandeling door het Hof van het onderhavige verzoek om teruggaaf in beginsel zou moeten worden aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in het geding over de naheffingsaanslag bpm.

Op daartoe gedaan verzoek van belanghebbende heeft het Hof niettemin toch uitspraak gedaan en geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf moet worden afgewezen, omdat op dat moment niet onherroepelijk vaststond dat belanghebbende de nageheven bpm verschuldigd is geworden.

3.3.1.

Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het onderhavige verzoek om teruggaaf moet worden afgewezen, reeds omdat de desbetreffende naheffingsaanslag in de bpm niet onherroepelijk vaststaat.

3.3.2.

Voor het door de inspecteur in behandeling nemen van respectievelijk beslissen op een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 14a van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 4b van het Uitvoeringsbesluit BPM (tekst tot 1 januari 2010) is vereist dat het desbetreffende bedrag aan bpm verschuldigd is geworden, maar niet dat de heffing daarvan onherroepelijk is komen vast te staan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld staat het niet-onherroepelijk zijn van de heffing evenmin eraan in de weg dat ingeval beroep is ingesteld inzake een afwijzing van een verzoek om teruggaaf van geheven bpm, de rechter een oordeel geeft over de juistheid van de beslissing van de inspecteur.

Gelet op het hiervoor overwogene is middel 1 terecht voorgesteld.

3.4.1.

Middel 1 kan echter niet tot cassatie leiden. In hoger beroep heeft belanghebbende bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen. De Rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de teruggaafregeling zoals die met ingang van 1 februari 2007 is opgenomen in artikel 14a van de Wet BPM, in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat belanghebbende reeds vóór 16 oktober 2006 met de desbetreffende personenauto gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland en de Wet BPM niet voorziet in een teruggaaf van bpm, rekening houdend met de duur van het gebruik in Nederland, ingeval auto’s die vóór 16 oktober 2006 zijn gebruikt op de weg naderhand naar een andere lidstaat worden overgebracht. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het ontbreken van een dergelijke teruggaafregeling voor auto’s die vóór 16 oktober 2006 zijn gebruikt op de weg, niet in strijd is met de bepalingen van het EG-Verdrag (thans VWEU).

3.4.2.

Belanghebbende heeft het hiervoor in 3.4.1 laatst omschreven oordeel van de Rechtbank in hoger beroep bestreden met de stelling dat het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel ook zonder wettelijke regeling noopt tot een (aan de gebruiksduur in Nederland evenredige) teruggaaf van de geheven bpm. Dit betoog wordt in middel 2 herhaald.

3.4.3.

Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het Nederland toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto, in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26, en de in die punten andere aangehaalde arresten van het Hof van Justitie). Noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel noopt in die gevallen tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van bpm wanneer die auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel staat derhalve niet eraan in de weg dat de wetgever de toepassing van artikel 14a van de Wet BPM in de tijd heeft beperkt tot auto’s die zijn geregistreerd of tenaamgesteld op kenteken op of na 16 oktober 2006, dan wel waarmee op of na deze datum gebruik van de weg in Nederland is aangevangen. Middel 2 faalt daarom.

3.4.4.

Gelet op het hiervoor in 3.4.3 overwogene heeft het Hof, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, de uitspraak van de Rechtbank terecht bevestigd

4 Proceskosten

5 Beslissing