Home

Gerechtshof Arnhem, 27-11-2012, BY5426, 11-00747

Gerechtshof Arnhem, 27-11-2012, BY5426, 11-00747

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 november 2012
Datum publicatie
7 december 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BY5426
Zaaknummer
11-00747

Inhoudsindicatie

Heffingsrente.

Berekening heffingsrente is niet strijdig met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00747

uitspraakdatum: 27 november 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X gevestigd te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2011, nummer AWB 11/20,

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2008/2009 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 286.653. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 2.088 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar deze beschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 oktober 2011 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend ten einde nadere inlichtingen bij belanghebbende in te winnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan partijen is verzonden op 23 april 2012.

1.8 Belanghebbende heeft inlichtingen verstrekt. De Inspecteur heeft daarop gereageerd.

1.9 Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.10 Van het verhandelde ter zitting op 23 augustus 2012 is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is opgericht op 2 december 2008.

2.2 Op 18 november 2008 heeft belanghebbende (in oprichting) de exploitatie van een schoonmaakbedrijf overgenomen.

2.3 Met het in kaart brengen van de financiële en fiscale verplichtingen van het overgenomen schoonmaakbedrijf is veel tijd gemoeid geweest. In dat kader heeft belanghebbende besloten om een zogenoemd verlengd boekjaar te hanteren, dat liep van 2 december 2008 tot en met 31 december 2009.

2.4 Tot de stukken van het geding – afkomstig van de Inspecteur – behoort, een niet ondertekende ‘Opgaaf Startende Onderneming Bv, nv of andere rechtspersoon’. Op dit niet gedagtekende formulier, staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“(…)

1 Gegevens van de onderneming

1a Juridische naam van de onderneming: X BV i.o.

1b Handelsnaam: X BV

(…)

1d Wat is de startdatum van de onderneming? 05-11-2008

1e Wat is het inschrijfnummer van de Kamer van Koophandel? 01

(…)

5 Voorgeschiedenis van de onderneming

5a Is de onderneming geheel nieuw opgezet? ja

(…)

7 Gegevens voor de vennootschapsbelasting

Lees eerst de toelichting

7a Maak voor de vennootschapsbelasting een schatting van de

belastbare winst in het startjaar: € 0

(…)

7c Wat is het eerste boekjaar? 17-11-2008 t/m 31-12-2009

(…)”

2.5 Tot de stukken van het geding – afkomstig van belanghebbende – behoort ook een, op 16 december 2008 gedagtekende en door B ondertekende, ‘Opgaaf Startende onderneming Bv, nv of andere rechtspersoon’. De antwoorden op de vragen onder 1 en 5 zijn gelijkluidend aan de antwoorden op deze vragen in de in 2.4 opgenomen opgaaf. Voor het overige luidt de opgaaf, voor zover van belang, als volgt:

“(…)

16/12/08 verstuurd 2e keer

(…)

7 Gegevens voor de vennootschapsbelasting

Lees eerst de toelichting

7a Maak voor de vennootschapsbelasting een schatting van de

belastbare winst in het startjaar € 80.000

(…)

7c Wat is het eerste boekjaar? 17-11-2008 t/m 31-12-2008

(…)”

2.6 De toelichting bij de onder 2.5 genoemde ‘Opgaaf Startende onderneming Bv, nv of andere rechtspersoon’ vermeldt voor zover hier van belang het volgende:

“Toelichting bij vraag 7a

Maak een zo realistisch mogelijk schatting. De schatting van de winst bepaalt mede, of en voor welk bedrag een voorlopige aanslag wordt opgelegd. Als na afloop van het boekjaar blijkt dat de winst veel te laag is geschat, dan kan over het verschil een (voorlopige) aanslag worden opgelegd. Als de winst na verloop van tijd sterk verandert, dan kan de ondernemer de Belastingdienst vragen de voorlopige aanslag aan te passen.”

2.7 Op 9 maart 2010 heeft belanghebbende aan de Inspecteur een brief geschreven met, voor zover van belang, de volgende inhoud:

“Na wat strubbelingen binnen de diversen specifieke Belastingafdelingen binnen uw organisatie (loonheffing/omzetbelasting e.d.) hebben wij na een eerder telefonisch verzoek nu nogmaals schriftelijk het verzoek tot “schatting” uwerzijds van de verwachten vennootschapsbelasting 2008.”

2.8 Over het verlengde boekjaar 2008/2009 heeft belanghebbende op 20 augustus 2010 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 286.653.

2.9 Met dagtekening 18 september 2010 heeft de Inspecteur overeenkomstig de ingediende aangifte een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting aan belanghebbende opgelegd. Hierbij is een bedrag van € 2.088 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.10 Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

2.11 Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het onderhavige hoger beroep.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de heffingsrente terecht in rekening is gebracht.

3.2 Belanghebbende ervaart het in rekening brengen van heffingsrente vanwege de door haar als bijzonder gekenschetste omstandigheden als onredelijk. Voorts is zij van mening dat de heffingsrente in rekening is gebracht door onzorgvuldig handelen door de Inspecteur aangezien door zijn handelen de aangifte niet eerder kon worden ingediend. Daarnaast stelt belanghebbende dat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht omdat met de in 2.5 vermelde opgaaf tijdig – in de zin van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M – verzocht is om een voorlopige aanslag op te leggen.

3.3 De Inspecteur stelt dat de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar alsmede van de beschikking heffingsrente.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR, tekst 2009), wordt heffingsrente berekend bij (onder meer) het vaststellen van een voorlopige aanslag. De heffingsrente wordt in het onderhavige geval enkelvoudig berekend over een tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. De berekening van de heffingsrente als zodanig is tussen partijen niet in geschil.

4.2 De berekening van heffingsrente heeft ten doel financieringsvoor- of nadelen weg te nemen. De omstandigheid dat bijvoorbeeld een aanslag lang op zich laat wachten, heeft in het algemeen niet tot gevolg dat de inspecteur de heffingsrente moet matigen (vergelijk Hoge Raad 22 maart 2000, nr. 35 155, LJN AA5225, BNB 2000/175). Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of één van de andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan evenwel ertoe leiden dat het in rekening brengen van heffingsrente beperkt moet worden of achterwege dient te blijven (vergelijk Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, LJN AB0764, BNB 2001/297).

4.3 Belanghebbende heeft gesteld dat het onredelijk is om te dezen heffingsrente in rekening te brengen. Volgens belanghebbende is zij namelijk door de onduidelijke financiële en fiscale positie van het door haar overgenomen schoonmaakbedrijf en door de ‘stroperige’ werkwijze van de Belastingdienst gedwongen geweest een verlengd boekjaar te hanteren met – kennelijk – als gevolg dat heffingsrente in rekening is gebracht. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep doet op de algemene beginselen van bestuur, faalt dat beroep in zoverre. Genoemde omstandigheden – wat daarvan overigens zij – rechtvaardigen immers niet de conclusie dat de Inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door over het bedrag van de voorlopige aanslag heffingsrente in rekening te brengen.

4.4 Belanghebbende is voorts van mening dat de Inspecteur met het vaststellen van de beschikking heffingsrente het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Naar haar mening is het aan de moeizame communicatie met de Inspecteur en aan diens trage handelwijze te wijten geweest dat de benodigde duidelijkheid in de fiscale positie van het door haar overgenomen schoonmaakbedrijf op zich heeft laten wachten, waardoor – zo begrijpt het Hof – belanghebbende eerst in augustus 2010 aan haar verplichting tot het doen van de aangifte vennootschapsbelasting heeft kunnen voldoen. Dit betoog faalt eveneens. De stukken van het geding en het debat ter zitting bieden immers geen enkele grond voor de conclusie dat de Inspecteur te dezen het verwijt kan worden gemaakt dat hij de hand erin heeft gehad dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft kunnen doen dan wel dat hij de mogelijkheid voor belanghebbende om een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag zou hebben vertraagd of hebben tegengewerkt.

4.5 Ten einde het in rekening brengen van heffingsrente te beperken is het mogelijk om een inspecteur te verzoeken een voorlopige aanslag op te leggen tot ten hoogste het bedrag waarmee de aanslag, na verrekening van de voorheffingen en de reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Gelet op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. LJN CP2007/3267M (BNB 2008/140) zal een inspecteur namelijk binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek de voorlopige aanslag dienen vast te stellen. Indien een inspecteur zich niet houdt aan deze drie maandentermijn, zal – gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – de in rekening te brengen heffingsrente als gevolg van de werking van het zorgvuldigheidsbeginsel worden gematigd, in die zin dat geen rente wordt berekend over de periode van aan de inspecteur te wijten vertraging.

4.6 Belanghebbende heeft gesteld dat zij de Inspecteur verzocht heeft om haar een voorlopige aanslag op te leggen. Zij heeft in dat verband gewezen op de in 2.5 vermelde opgaaf, waarin is opgenomen dat de geschatte belastbare winst over het boekjaar dat zou lopen van 17 november 2008 tot en met 31 december 2008, € 80.000 zou bedragen.

4.7 De Inspecteur heeft daar tegenover gesteld dat, voorzover de in 2.4 en 2.5 genoemde opgaaf al als een ‘duidelijk en volledig verzoek’ in de zin van genoemd Besluit is te beschouwen – hetgeen hij bestrijdt –, hij betwist dat de onder 2.5 genoemde opgaaf door belanghebbende naar de Belastingdienst is verstuurd. Deze opgaaf is in ieder geval niet door hem ontvangen. Hij beschikt slechts over de in 2.4 vermelde opgaaf van belanghebbende waaruit een geschatte belastbare winst van nihil blijkt, zodat de Inspecteur in dezen niet gehouden was een voorlopige aanslag op te leggen.

4.8 Met betrekking tot de vraag of de in 2.5 vermelde opgaaf door de Inspecteur is ontvangen heeft het volgende te gelden. Bij betwisting van de ontvangst van een stuk – zoals in het onderhavige geval aan de orde is – is het in beginsel aan belanghebbende als verzendster van de onder 2.5 genoemde opgaaf om aannemelijk te maken dat de opgaaf op het adres van de Inspecteur is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de opgaaf de Inspecteur anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Belanghebbende heeft evenwel niets bijgebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de onder 2.5 genoemde opgaaf door haar naar het – juiste – adres van de Belastingdienst is verzonden. Belanghebbende heeft evenmin feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat de onder 2.5 genoemde opgaaf de Inspecteur op andere wijze is aangeboden of hem heeft bereikt.

4.9 Gelet op het vorenoverwogene, moet worden geconcludeerd dat de onderwerpelijke heffingsrente terecht door de Inspecteur in rekening is gebracht.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E te Brake als griffier.

De beslissing is op 27 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 november 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.