Gerechtshof Den Haag, 26-02-2013, BZ5925, BK-12/00203 en 12/00241
Gerechtshof Den Haag, 26-02-2013, BZ5925, BK-12/00203 en 12/00241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 februari 2013
- Datum publicatie
- 29 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5925
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9674, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-12/00203 en 12/00241
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor de waardering van de onroerende zaken per 30 december 2005 op grond van het vertrouwensbeginsel mag aansluiten bij de waarde zoals die in overleg met de Belastingdienst in april 2002 is vastgesteld (f 767.000, standpunt Inspecteur, dan wel f 697.000 (€ 316.285), standpunt belanghebbende). Indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, houdt partijen verdeeld wat de waarde is van de onroerende zaken op 30 december 2005 (€ 316.285 volgens belanghebbende of € 1.500.000 volgens de Inspecteur). Ten slotte is in geschil de vraag of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00203 en 12/00241
Uitspraak van 26 februari 2013
in het geding tussen:
[X] B.V. (in liquidatie), gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van zowel belanghebbende als van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2012, nummer AWB 10/6890, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.301.732. Bij gelijktijdig genomen beschikking is haar een bedrag van € 76.569 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 1.227.826 en de beschikking gewijzigd in die zin dat de in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot op € 72.069.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 472.205, bepaald dat de Inspecteur de beschikking vermindert met inachtneming van de vermindering van de aanslag, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de Inspecteur veroordeeld de proceskosten tot een bedrag van € 1.425,40 aan belanghebbende te voldoen en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan haar te vergoedt.
1.4. De Inspecteur heeft na de uitspraak van de rechtbank de aanslag ambtshalve verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 1.070.205.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Zowel belanghebbende als de Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de wederpartij.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft gelijktijdig plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 januari 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.10 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”2.1. Bij een statutenwijziging van 5 december 2000 heeft eiseres haar naam gewijzigd. Op gelijke datum heeft zij de vennootschap [A] B.V. te [Z] opgericht en heeft zij haar fabricage- en handelsactiviteiten aan deze vennootschap binnen een fiscale eenheid tegen boekwaarde overgedragen.
2.2. Eiseres exploiteerde in 2005, middels haar fiscaal gevoegde dochtermaatschappij [A] B.V., een krijtfabriek. Haar aandeelhouders waren destijds [B] B.V. en [C] B.V. De aandelen van deze houdstervennootschappen zijn in bezit van respectievelijk [D] en [E] (hierna gezamenlijk te noemen: de aandeelhouders).
2.3. Tot het vermogen van de onderneming van eiseres behoorde tot 30 december 2005 een aantal bedrijfspanden met ondergrond (hierna: de onroerende zaken).
2.4. Op 18 juni 2001 heeft de gemachtigde van eiseres een brief naar de Belastingdienst gestuurd ter afstemming van een voorgenomen herstructurering bij eiseres. In die brief is ook aan de orde gesteld het voornemen van eiseres om per 1 juli 2001 onroerende zaken aan de aandeelhouders te verkopen. Daarbij is tevens aangegeven dat de waarde van de onroerende zaken door een tweetal taxateurs is geschat op ƒ 680.000.
2.5. Nadat op 11 april 2002 overleg heeft plaatsgehad tussen de heer [F] voornoemd, een taxateur van eiseres en een rijkstaxateur, heeft de rijkstaxateur op 22 april 2002 aan verweerder onder meer bericht dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken bij wijze van compromis is verhoogd van ƒ 680.000 naar ƒ 767.000.
2.6. De verkoop van de onroerende zaken heeft om bij de aandeelhouders liggende redenen uiteindelijk plaatsgehad op 30 december 2005 tegen een verkoopprijs van ƒ 697.000 (€ 316.285). Eiseres heeft ter zake van deze verkoop van de onroerende zaken een boekwinst in haar aangifte vennootschapsbelasting 2005 verantwoord van € 316.285 -/- € 73.906 (boekwaarde) = € 242.379. Zij heeft in die aangifte ter zake van deze boekwinst tot dit bedrag een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) gevormd. Eiseres heeft voor 2005 aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van € 44.111.
2.7. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2005 op het standpunt gesteld dat de waarde van de verkochte onroerende zaken per de verkoopdatum niet € 316.285 maar € 1.500.000 bedraagt. Hij heeft het aangegeven belastbare bedrag van € 44.111 met een bedrag van € 1.257.621 (€ 1.500.000 -/- € 242.379, de toevoeging aan de herinvesteringsreserve volgens de aangifte) verhoogd tot € 1.301.732.
2.8. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder alsnog rekening gehouden met de boekwaarde van de onroerende zaken ten bedrage van € 73.906 en het belastbare bedrag verminderd tot € 1.227.826.
2.9. In 2007 heeft eiseres de krijtfabriek door middel van een activa-passiva-transactie aan een derde overgedragen.
2.10. Eiseres is bij besluit van 15 september 2009 ontbonden.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor de waardering van de onroerende zaken per 30 december 2005 op grond van het vertrouwensbeginsel mag aansluiten bij de waarde zoals die in overleg met de Belastingdienst in april 2002 is vastgesteld (f 767.000, standpunt Inspecteur, dan wel f 697.000 (€ 316.285), standpunt belanghebbende). Indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, houdt partijen verdeeld wat de waarde is van de onroerende zaken op 30 december 2005 (€ 316.285 volgens belanghebbende of € 1.500.000 volgens de Inspecteur). Ten slotte is in geschil de vraag of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag primair van € 318.254 en subsidiair van € 472.205, wijziging van de beschikking heffingsrente in die zin dat de in rekening gebrachte rente dienovereenkomstig wordt verminderd, veroordeling van de Inspecteur in de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
5.2. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van € 1.070.025 en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”Het voornemen tot herinvestering
2.15 Eiseres stelt dat zij aan het einde van het jaar 2005 een voornemen tot herinvestering had voor de bij de verkoop van de onroerende zaken aan de aandeelhouders gerealiseerde boekwinst. Verweerder betwist gemotiveerd de aanwezigheid van een zodanig voornemen.
2.16. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft het herinvesteringsvoornemen, desgevraagd ook ter zitting, niet met concrete feiten kunnen onderbouwen. Zij heeft slechts gesteld dat er is nagedacht over verschillende alternatieven. Verweerder betwist het bestaan van een voornemen op grond van het ontbreken van middelen en financieringsmogelijkheden om tot vervanging met een economisch gelijke functie te kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres met hetgeen zij heeft gesteld het bestaan van een herinvesteringsvoornemen aan het einde van 2005 niet aannemelijk. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat de HIR ten onrechte door eiseres is gevormd.
Het vertrouwensbeginsel
2.17. Eiseres heeft aanvankelijk gesteld dat in 2002 een vaststellingsovereenkomst met verweerder tot stand is gekomen, waaraan verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel is gehouden, maar heeft deze stelling ter zitting laten varen. Verweerder betwist het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat sprake is van een in het kader van vooroverleg door verweerder gedane eenzijdige toezegging, hetgeen ook verweerder stelt. De rechtbank sluit zich bij dit gezamenlijk oordeel van partijen aan.
2.18. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres in het onderhavige jaar geen vertrouwen (meer) ontlenen aan de door verweerder op of omstreeks 22 april 2002 gedane toezegging, zoals deze op 6 mei 2002 door verweerder telefonisch is bevestigd. In de eerste plaats heeft eiseres zich niet gehouden aan de door verweerder in zijn toezegging als zakelijk aangemerkte verkoopprijs voor de onroerende zaken van ƒ 767.000, welk bedrag blijkt uit de brief van de rijkstaxateur van 22 april 2002. Eiseres heeft namelijk bij de vervreemding van de onroerende zaken een verkoopprijs in aanmerking genomen die ƒ 70.000 minder bedraagt. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat eiseres, ten einde een geslaagd beroep te kunnen doen op de toezegging, binnen een redelijke termijn na 22 april 2002 uitvoering had moeten geven aan haar voornemen de onroerende zaken te vervreemden, welke redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank met de vervreemding in december 2005 in elk geval is overschreden. Eiseres heeft bij betwisting door verweerder, ook desgevraagd ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat het uitstel van de overdracht van de onroerende zaken de instemming van verweerder had. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Aldus kan in het midden blijven de vraag of verweerder in de persoon van de rijkstaxateur op 11 april 2002 op de hoogte was of op de hoogte had moeten zijn van het in 2002 geldende bestemmingsplan.
De waarde van de onroerende zaken
2.19. Vervolgens is de vraag aan de orde welke waarde in het economisch verkeer aan de onroerende zaken per 30 december 2005 moet worden toegekend. Eiseres stelt dat de waarde van de onroerende zaken op 30 december 2005 ten hoogste € 316.285 (ƒ 697.000) bedraagt, terwijl verweerder het standpunt inneemt dat deze waarde € 1.500.000 is. Verweerder beroept zich daarbij op een rapport van een rijkstaxateur van 20 april 2009 met een waarde per 28 december 2005 van € 1.500.000.
2.20. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil in de door eiseres en verweerder aan de onroerende zaken toegekende waarde met name gelegen in hun verschillende aannames van de kans op het gebruik van de ondergrond van de onroerende zaken voor woningbouw. De kans die verweerder kennelijk toekent aan de mogelijkheid van woningbouw vindt echter geen steun in de voor de onroerende zaken per 1 januari 2005 en 1 januari 2007 voor de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden van € 497.640 respectievelijk € 506.876, waarvan partijen de juistheid ter zitting hebben beaamd. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, onder meer met betrekking tot de mogelijke woningbouw op de grond, is de rechtbank van oordeel dat geen van beide partijen voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd – laat staan aannemelijk gemaakt – om de door hen voorgestane waarde aannemelijk te achten. De rechtbank stelt daarom, gelet met name op de aldus vastgestelde WOZ-waarden, die immers kunnen worden geacht de waarde weer te geven die de hoogst biedende koper per de desbetreffende waardepeildatum voor de onroerende zaken zou willen betalen, de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken per 30 december 2005 in goede justitie vast op een bedrag van € 502.000.
Belastbare bedrag
2.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de in 2005 gerealiseerde boekwinst op de onroerende zaken € 428.094 (een waarde van € 502.000 verminderd met de boekwaarde van € 73.906). Nu ook de HIR niet in stand kan blijven en tot de winst wordt gerekend, bedraagt het belastbare bedrag voor het jaar 2005 aldus € 472.205 (€ 428.094 + € 44.111).
De heffingsrente
2.22. Eiseres stelt, met een beroep op de uitspraak Hof Arnhem 1 juni 2010, nr. 09/00436, LJN BM7225, dat de door verweerder berekende heffingsrente over de periode van 1 juli 2005 tot aan de dagtekening van de aanslag op 19 september 2009 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Zij stelt dat de berekening van heffingsrente beperkt moet blijven tot twee jaren, te rekenen vanaf de overdrachtsdatum van de onroerende zaken. Dit standpunt van eiseres berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011, nr. 10/02949, LJN BR4868.
De rechtbank neemt verder nog in aanmerking dat in het onderhavige geval de datum van de overdracht van de onroerende zaken, en daarmee het tijdstip waarop het voordeel is gerealiseerd, kennelijk geheel afhankelijk is gesteld van bij de aandeelhouders liggende en de overdrachtsdatum bepalende oorzaken. Zo eiseres en haar aandeelhouders zich al niet bewust waren van de heffingsrentegevolgen bij hun uiteindelijke keuze van de overdrachtsdatum – hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht – dan hadden zij dit redelijkerwijs moeten zijn. Eventuele daarmee samenhangende negatieve gevolgen bij de belastingheffing komen in zoverre dan ook voor hun risico. Voor zover eiseres stelt dat een aanzienlijk deel van de lange periode waarover heffingsrente wordt berekend kan worden toegerekend aan een trage en onzorgvuldige handelwijze van verweerder, vindt de rechtbank in de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende steun om dit aannemelijk te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de heffingsrente om deze redenen te matigen.
2.23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
2.24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.419 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor de nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de overige proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van het Bpb, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 6,40.
Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Anders dan eiseres bepleit, ziet de rechtbank in de omstandigheden van het geval – ook in samenhang bezien – geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb die een hogere vergoeding rechtvaardigen.”
Beoordeling van de hoger beroepen
7.1. Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep tussen partijen niet langer in geschil is dat de met de verkoop van de onroerende zaken aan de beide middellijk aandeelhoudsters te constateren boekwinst niet gedoteerd kan worden aan een herinvesteringsreserve.
7.2. Wat betreft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel merkt het Hof het volgende op. Met de brief van 18 juni 2001 heeft belanghebbende het voornemen tot herstructurering voorgelegd aan de Inspecteur en verzocht om akkoordverklaring met de daarin genoemde bedragen, te weten f 680.000 als zakelijke prijs voor de onroerende zaken en f 40.000 als zakelijke huurprijs voor diezelfde zaken één en ander per 1 juli 2001. Ter ondersteuning heeft belanghebbende een taxatierapport bijgevoegd. Uiteindelijk op 11 april 2002 heeft een taxateur van de Belastingdienst de onroerende zaken opgenomen en is in overleg met de taxateur van belanghebbende gekomen tot een vaststelling van de waarde op f 767.000 en een zakelijke huur van f 83.000 per jaar. De Inspecteur heeft in een telefoongesprek op 2 mei 2002 met de gemachtigde van belanghebbende te kennen gegeven dat de uitkomst van het overleg tussen beide taxateurs niet voor onderhandeling vatbaar is. Uit niets blijkt dat beide taxateurs betekenis hebben toegekend aan het feit dat het op dat moment vigerende bestemmingsplan de mogelijkheid in zich bergt dat de locatie voor woondoeleinden wordt aangewend.
De overdracht van de onroerende zaken vindt eerst plaats op 30 december 2005. Niet in geschil is dat deze overdracht dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer. Gelet op het tijdsverloop (bijna 3,5 jaar) is het voorshands niet aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaken ongewijzigd is gebleven. Het had onder deze omstandigheden dan ook op de weg van belanghebbende gelegen om, op het moment dat besloten is tot daadwerkelijke verkoop over te gaan, contact op te nemen met de Inspecteur en hem de vraag voor te leggen of de voor 1 juli 2001 vastgestelde waarde en huurprijs onverkort kon worden gehanteerd. Zulks klemt te meer nu - naar van de zijde van belanghebbende ter zitting is verklaard - in de tussengelegen jaren met enige regelmaat contact is geweest met een medewerkster van de Belastingdienst die daarbij heeft opgemerkt dat indien te lang gewacht zou worden met het uitvoering geven aan het voornemen tot verkoop, een nieuwe taxatie zou moeten worden uitgevoerd. Aan voormelde feiten en omstandigheden kon belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de voor 1 juli 2001 vastgestelde waarde als zakelijke prijs per de leveringsdatum, 30 december 2005, van de onroerende zaken in aanmerking kon worden genomen.
7.3. Wat betreft een zakelijke prijs, zijnde de waarde in het economische verkeer, per de overdrachtsdatum van 30 december 2005 overweegt het Hof dat de hoogst biedende koper bij de beste voorbereiding gevonden zal worden onder degenen die betekenis toekennen aan het feit dat de onderhavige locatie voor woondoeleinden kan worden ingericht. De door belanghebbende voorgestane waarden gaan aan dit aspect geheel voorbij en worden dan ook door het Hof verworpen.
Anderzijds zal de potentiële koper zijn ogen niet kunnen sluiten voor het feit dat de onderhavige locatie gehuurd wordt door en in gebruik is van een bedrijf en er geen aanwijsbare plannen zijn de bedrijvigheid uit deze locatie te verplaatsen, hetgeen een waardeverminderende factor is. Naar de Inspecteur ter zitting heeft verklaard, is bij de vaststelling van de door hem bepleite waarde uitgegaan van het direct in ontwikkeling brengen van de locatie ten behoeve van het realiseren van woningen en is geen rekening gehouden met een eventuele schadeloosstelling waarop het zittende bedrijf aanspraak zou kunnen maken. De door hem bepleite waarde wordt door het Hof dan ook niet als juist aangemerkt.
7.4. Nu geen van partijen is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken zal het Hof de waarde in goede justitie bepalen. Daarbij neemt het Hof in overweging dat de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] bij brief van 24 juli 2011 het volgende heeft medegedeeld: ”Het geldende bestemmingsplan is [Q] en de huidige bestemming is Bkr 3 oftewel Bedrijfsdoeleinden, te weten krijtfabriek. Er zit een wijzigingsbevoegdheid II op deze percelen voor de bouw van maximaal 15 woningen. De laatste meters tot het water zijn bestemd voor waterkering. Dat houdt in dat als er gebouwd gaat worden dit alleen maar kan met medeweten en goedkeuring van de Provincie. Het is thans nog niet exact bekend wat de nieuwe bestemming wordt. Omdat de woonbestemming tot op heden niet definitief is opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan [R] is bij de WOZ-waarderingen tot aan het huidige belastingjaar uitgegaan van de feitelijke situatie (bedrijfsdoeleinden) er is dus geen rekening gehouden met een mogelijke bestemmingswijziging.”
7.5. Uit de inhoud van voormelde brief blijkt dat bij de op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden per 1 januari 2005 en 1 januari 2007 van € 497.640 respectievelijk € 506.876 voor de onroerende zaken, geen rekening is gehouden met een mogelijke bestemmingswijziging.
7.6. Met inachtneming van het vorenoverwogene bepaalt het Hof de waarde van de onroerende zaken per de leveringsdatum, 30 december 2005, op € 555.000.
7.7. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het hoger beroep van de Inspecteur ten dele gegrond. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten van de zijde van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van € 525.205;
- wijzigt de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, P.J.J. Vonk en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 26 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.