Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-01-2012, BV9674, AWB 10/6890

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-01-2012, BV9674, AWB 10/6890

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 januari 2012
Datum publicatie
22 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9674
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/6890

Inhoudsindicatie

Een BV verkoopt per 30 december 2005 een aantal onroerende zaken. In geschil is met name wat de waarde van de onroerende zaken is per de verkoopdatum (€ 316.285 volgens belangehbbende of € 1.500.000 volgens de inspecteur). Met betrekking tot de waarde van de panden constateert de rechtbank dat het verschil in de door partijen aan de onroerende zaken toegekende waarde met name is gelegen in hun verschillende aannames van de kans op het gebruik van de ondergrond van de onroerende zaken voor woningbouw. De kans die de inspecteur kennelijk toekent aan de mogelijkheid van woningbouw vindt echter geen steun in de voor de onroerende zaken per 1 januari 2005 en 1 januari 2007 voor de WOZ vastgestelde waarden van € 497.640 respectievelijk € 506.876. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, onder meer met betrekking tot de mogelijke woningbouw op de grond, is de rechtbank van oordeel dat geen van beide partijen voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd – laat staan aannemelijk gemaakt – om de door hen voorgestane waarde aannemelijk te achten. De rechtbank stelt daarom, gelet met name op de aldus vastgestelde WOZ-waarden, die immers kunnen worden geacht de waarde weer te geven die de hoogst biedende koper per de desbetreffende waardepeildatum voor de onroerende zaken zou willen betalen, de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken per 30 december 2005 in goede justitie vast op een bedrag van € 502.000.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/6890

Uitspraakdatum: 24 januari 2012

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X] B.V. in liquidatie, gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [nummer a]) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.301.732. Daarbij heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 76.569 aan heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2010 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.227.826. Daarbij heeft verweerder de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 72.069.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 1 oktober 2010, ontvangen bij de rechtbank op 4 oktober 2010, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend en in afschrift doen toekomen aan eiseres.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 juni 2011 te Den Haag.

Namens eiseres is daar verschenen [A], bijgestaan door [B] (advocaat), [C] (accountant) en [D] (belastingadviseur). Namens verweerder zijn verschenen [E] en [F] (taxateur).

II OVERWEGINGEN

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Bij een statutenwijziging van 5 december 2000 heeft eiseres haar naam gewijzigd. Op gelijke datum heeft zij de vennootschap [G] B.V. te [Z] opgericht en heeft zij haar fabricage- en handelsactiviteiten aan deze vennootschap binnen een fiscale eenheid tegen boekwaarde overgedragen.

2.2. Eiseres exploiteerde in 2005, middels haar fiscaal gevoegde dochtermaatschappij [G] B.V., een krijtfabriek. Haar aandeelhouders waren destijds [H] B.V. en [I] B.V. De aandelen van deze houdstervennootschappen zijn in bezit van respectievelijk [J] en [K] (hierna gezamenlijk te noemen: de aandeelhouders).

2.3. Tot het vermogen van de onderneming van eiseres behoorde tot 30 december 2005 een aantal bedrijfspanden met ondergrond (hierna: de onroerende zaken).

2.4. Op 18 juni 2001 heeft de gemachtigde van eiseres een brief naar de Belastingdienst gestuurd ter afstemming van een voorgenomen herstructurering bij eiseres. In die brief is ook aan de orde gesteld het voornemen van eiseres om per 1 juli 2001 onroerende zaken aan de aandeelhouders te verkopen. Daarbij is tevens aangegeven dat de waarde van de onroerende zaken door een tweetal taxateurs is geschat op ƒ 680.000.

2.5. Nadat op 11 april 2002 overleg heeft plaatsgehad tussen [A] voornoemd, een taxateur van eiseres en een rijkstaxateur, heeft de rijkstaxateur op 22 april 2002 aan verweerder onder meer bericht dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken bij wijze van compromis is verhoogd van ƒ 680.000 naar ƒ 767.000.

2.6. De verkoop van de onroerende zaken heeft om bij de aandeelhouders liggende redenen uiteindelijk plaatsgehad op 30 december 2005 tegen een verkoopprijs van ƒ 697.000 (€ 316.285). Eiseres heeft ter zake van deze verkoop van de onroerende zaken een boekwinst in haar aangifte vennootschapsbelasting 2005 verantwoord van € 316.285 -/- € 73.906 (boekwaarde) = € 242.379. Zij heeft in die aangifte ter zake van deze boekwinst tot dit bedrag een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) gevormd. Eiseres heeft voor 2005 aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van € 44.111.

2.7. Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2005 op het standpunt gesteld dat de waarde van de verkochte onroerende zaken per de verkoopdatum niet € 316.285 maar € 1.500.000 bedraagt. Hij heeft het aangegeven belastbare bedrag van € 44.111 met een bedrag van € 1.257.621 (€ 1.500.000 -/- € 242.379, de toevoeging aan de herinvesteringsreserve volgens de aangifte) verhoogd tot € 1.301.732.

2.8. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder alsnog rekening gehouden met de boekwaarde van de onroerende zaken ten bedrage van € 73.906 en het belastbare bedrag verminderd tot € 1.227.826.

2.9. In 2007 heeft eiseres de krijtfabriek door middel van een activa-passiva-transactie aan een derde overgedragen.

2.10. Eiseres is bij besluit van 15 september 2009 ontbonden.

Geschil

2.11. In geschil is allereerst de vraag of eiseres aan het einde van het jaar 2005 een voornemen tot herinvesteren heeft. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is vervolgens de vraag of eiseres voor de waardering van de onroerende zaken per 30 december 2005 op grond van het vertrouwensbeginsel mag aansluiten bij de waarde zoals die in overleg met de Belastingdienst in april 2002 is vastgesteld (ƒ 767.000, standpunt verweerder, dan wel ƒ 697.000, standpunt eiseres). Indien ook deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, houdt partijen verdeeld wat de waarde van de onroerende zaken is per 30 december 2005 (€ 316.285 volgens eiseres of € 1.500.000 volgens verweerder). Ten slotte is in geschil de vraag of verweerder de heffingsrente tot een te hoog bedrag aan eiseres heeft berekend en of eiseres recht heeft op vergoeding van haar werkelijke proceskosten.

2.12. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 75.875 en - naar de rechtbank begrijpt - vermindering van de heffingsrente tot een bedrag berekend over de periode 30 december 2005 tot en met 30 december 2007 (twee jaren vanaf de datum van de overdracht van de onroerende zaken).

2.13. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep, waarbij hij het standpunt inneemt dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, nu de in de aangifte opgenomen toevoeging aan de herinvesteringsreserve van € 242.379 ten onrechte niet is gecorrigeerd.

2.14. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Het voornemen tot herinvestering

2.15 Eiseres stelt dat zij aan het einde van het jaar 2005 een voornemen tot herinvestering had voor de bij de verkoop van de onroerende zaken aan de aandeelhouders gerealiseerde boekwinst. Verweerder betwist gemotiveerd de aanwezigheid van een zodanig voornemen.

2.16. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft het herinvesteringsvoornemen, desgevraagd ook ter zitting, niet met concrete feiten kunnen onderbouwen. Zij heeft slechts gesteld dat er is nagedacht over verschillende alternatieven. Verweerder betwist het bestaan van een voornemen op grond van het ontbreken van middelen en financieringsmogelijkheden om tot vervanging met een economisch gelijke functie te kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres met hetgeen zij heeft gesteld het bestaan van een herinvesteringsvoornemen aan het einde van 2005 niet aannemelijk. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat de HIR ten onrechte door eiseres is gevormd.

Het vertrouwensbeginsel

2.17. Eiseres heeft aanvankelijk gesteld dat in 2002 een vaststellingsovereenkomst met verweerder tot stand is gekomen, waaraan verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel is gehouden, maar heeft deze stelling ter zitting laten varen. Verweerder betwist het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat sprake is van een in het kader van vooroverleg door verweerder gedane eenzijdige toezegging, hetgeen ook verweerder stelt. De rechtbank sluit zich bij dit gezamenlijk oordeel van partijen aan.

2.18. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres in het onderhavige jaar geen vertrouwen (meer) ontlenen aan de door verweerder op of omstreeks 22 april 2002 gedane toezegging, zoals deze op 6 mei 2002 door verweerder telefonisch is bevestigd. In de eerste plaats heeft eiseres zich niet gehouden aan de door verweerder in zijn toezegging als zakelijk aangemerkte verkoopprijs voor de onroerende zaken van ƒ 767.000, welk bedrag blijkt uit de brief van de rijkstaxateur van 22 april 2002. Eiseres heeft namelijk bij de vervreemding van de onroerende zaken een verkoopprijs in aanmerking genomen die ƒ 70.000 minder bedraagt. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat eiseres, ten einde een geslaagd beroep te kunnen doen op de toezegging, binnen een redelijke termijn na 22 april 2002 uitvoering had moeten geven aan haar voornemen de onroerende zaken te vervreemden, welke redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank met de vervreemding in december 2005 in elk geval is overschreden. Eiseres heeft bij betwisting door verweerder, ook desgevraagd ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat het uitstel van de overdracht van de onroerende zaken de instemming van verweerder had. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Aldus kan in het midden blijven de vraag of verweerder in de persoon van de rijkstaxateur op 11 april 2002 op de hoogte was of op de hoogte had moeten zijn van het in 2002 geldende bestemmingsplan.

De waarde van de onroerende zaken

2.19. Vervolgens is de vraag aan de orde welke waarde in het economisch verkeer aan de onroerende zaken per 30 december 2005 moet worden toegekend. Eiseres stelt dat de waarde van de onroerende zaken op 30 december 2005 ten hoogste € 316.285 (ƒ 697.000) bedraagt, terwijl verweerder het standpunt inneemt dat deze waarde € 1.500.000 is. Verweerder beroept zich daarbij op een rapport van een rijkstaxateur van 20 april 2009 met een waarde per 28 december 2005 van € 1.500.000.

2.20. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil in de door eiseres en verweerder aan de onroerende zaken toegekende waarde met name gelegen in hun verschillende aannames van de kans op het gebruik van de ondergrond van de onroerende zaken voor woningbouw. De kans die verweerder kennelijk toekent aan de mogelijkheid van woningbouw vindt echter geen steun in de voor de onroerende zaken per 1 januari 2005 en 1 januari 2007 voor de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden van € 497.640 respectievelijk € 506.876, waarvan partijen de juistheid ter zitting hebben beaamd. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, onder meer met betrekking tot de mogelijke woningbouw op de grond, is de rechtbank van oordeel dat geen van beide partijen voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd - laat staan aannemelijk gemaakt - om de door hen voorgestane waarde aannemelijk te achten. De rechtbank stelt daarom, gelet met name op de aldus vastgestelde WOZ-waarden, die immers kunnen worden geacht de waarde weer te geven die de hoogst biedende koper per de desbetreffende waardepeildatum voor de onroerende zaken zou willen betalen, de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken per 30 december 2005 in goede justitie vast op een bedrag van € 502.000.

Belastbare bedrag

2.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de in 2005 gerealiseerde boekwinst op de onroerende zaken € 428.094 (een waarde van € 502.000 verminderd met de boekwaarde van € 73.906). Nu ook de HIR niet in stand kan blijven en tot de winst wordt gerekend, bedraagt het belastbare bedrag voor het jaar 2005 aldus € 472.205 (€ 428.094 + € 44.111).

De heffingsrente

2.22. Eiseres stelt, met een beroep op de uitspraak Hof Arnhem 1 juni 2010, nr. 09/00436, LJN BM7225, dat de door verweerder berekende heffingsrente over de periode van 1 juli 2005 tot aan de dagtekening van de aanslag op 19 september 2009 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Zij stelt dat de berekening van heffingsrente beperkt moet blijven tot twee jaren, te rekenen vanaf de overdrachtsdatum van de onroerende zaken. Dit standpunt van eiseres berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011, nr. 10/02949, LJN BR4868.

De rechtbank neemt verder nog in aanmerking dat in het onderhavige geval de datum van de overdracht van de onroerende zaken, en daarmee het tijdstip waarop het voordeel is gerealiseerd, kennelijk geheel afhankelijk is gesteld van bij de aandeelhouders liggende en de overdrachtsdatum bepalende oorzaken. Zo eiseres en haar aandeelhouders zich al niet bewust waren van de heffingsrentegevolgen bij hun uiteindelijke keuze van de overdrachtsdatum - hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht - dan hadden zij dit redelijkerwijs moeten zijn. Eventuele daarmee samenhangende negatieve gevolgen bij de belastingheffing komen in zoverre dan ook voor hun risico. Voor zover eiseres stelt dat een aanzienlijk deel van de lange periode waarover heffingsrente wordt berekend kan worden toegerekend aan een trage en onzorgvuldige handelwijze van verweerder, vindt de rechtbank in de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende steun om dit aannemelijk te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de heffingsrente om deze redenen te matigen.

2.23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

2.24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.419 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor de nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de overige proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van het Bpb, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 6,40.

Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Anders dan eiseres bepleit, ziet de rechtbank in de omstandigheden van het geval - ook in samenhang bezien - geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb die een hogere vergoeding rechtvaardigen.

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 472.205;

- bepaalt dat verweerder de beschikking heffingsrente vermindert met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag en hetgeen dienaangaande overigens in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.425,40 aan eiseres te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 298 aan haar vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.W. van der Voort, voorzitter, mr. R.C.H.M. Lips en mr. J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J. Kwestro.

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.