Home

Gerechtshof Den Haag, 09-04-2013, BZ7212, BK-12/00323

Gerechtshof Den Haag, 09-04-2013, BZ7212, BK-12/00323

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 april 2013
Datum publicatie
15 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ7212
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12/00323

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. In geschil is of de afkoopsom van alimentatie ten bedrage van € 34.635 is aan te merken als een kapitaalsuitgave die belanghebbende zich heeft getroost ten einde de ex-echtgenoot te bewegen afstand te doen van een hem toekomend recht op levensonderhoud en of belanghebbende dit bedrag in aftrek kan brengen als afkoop van een onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.1, tweede lid, onderdeel a en art. 6.3 eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet IB 2001. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00323

Uitspraak van 9 april 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank

’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 23 februari 2012, nummer AWB 11/7670 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.303. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 2.187 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.668 met dienovereenkomstige vermindering van de berekende heffingsrente alsmede een proceskostenvergoeding toegekend van € 874 en de teruggave van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 maart 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan. Het Hof zal omwille van de leesbaarheid de betrokkenen zoveel mogelijk op eenzelfde wijze aanduiden.

3.1. Belanghebbende is op [dag en maand] 2003, op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [A] (hierna: de ex-echtgenoot). In 2006 is een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend.

3.2. Het inkomen van belanghebbende, jaarlijks ongeveer een bedrag van € 60.000, was structureel hoger dan dat van de ex-echtgenoot. De ex-echtgenoot is korte tijd voor de echtscheiding een eigen bedrijf gestart. Belanghebbende zou bij de echtscheiding de plicht tot betaling van alimentatie hebben aan de ex-echtgenoot.

3.3. De echtelijke woning was tot aan het moment van echtscheiding in gezamenlijke eigendom bij belanghebbende en de ex-echtgenoot. De scheidende partijen zijn in het kader van de scheiding overeengekomen dat de woning aan de ex-echtgenoot wordt toebedeeld inclusief de hypothecaire verplichtingen. Vanwege de overwaarde is de ex-echtgenoot bij de toedeling een bedrag van € 35.000 aan belanghebbende schuldig geworden.

3.4. Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben bij de voorbereiding van de echtscheiding gebruik gemaakt van de diensten van mr. [B], advocaat en mediator. Bij brief van 26 september 2006 heeft mr. [B] belanghebbende en de ex-echtgenoot onder meer het volgende bericht:

“Verder wijs ik u er op dat artikel 5 ingrijpend is gewijzigd. Gelet op het feit dat [belanghebbende] een bedrag van € 35.000 niet daadwerkelijk aan [de ex-echtgenoot] betaalt maar zij op haar beurt juist afstand doet van dit bedrag omdat dit wordt gezien als een afkoop partneralimentatie, is de tekst ingrijpend gewijzigd.”

3.5. Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben op 1 oktober 2006 een echtscheidingsconvenant getekend. In het echtscheidingsconvenant is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

“IN AANMERKING NEMENDE:

(…)

dat partijen de volgende financiële afspraken maken inzake de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap onder de opschortende voorwaarden dat de echtscheiding tussen partijen tot stand komt en dat [belanghebbende] wordt ontslagen uit haar verplichtingen jegens de [C-bank] uit hoofde van de hypothecaire geldlening(en) welke rust(en) op de voormalige echtelijke woning

KOMEN HET NAVOLGENDE OVEREEN:

Artikel 1: Partneralimentatie/Niet-wijzigingsbeding

1.1.

Partijen komen overeen dat zij over en weer niet zullen bijdragen in de kosten van elkaars levensonderhoud.

Deze afspraak is niet voor wijziging vatbaar met uitzondering van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW.

(…)

Artikel 5:

Partijen constateren dat bij uitvoering van de bovenstaande verdeling de [ex-echtgenoot] is overbedeeld. [Belanghebbende] heeft terzake van deze overbedeling een vordering op de man ad E 35.000.

(…)”

3.6. De echtscheidingsbeschikking is op 23 oktober 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.7. Op 27 november 2006 heeft belanghebbende haar gedeelte van de eigendom van de voormalige echtelijke woning overgedragen aan de ex-echtgenoot.

3.8. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 een afkoopsom van alimentatie ten bedrage van € 34.635 in mindering gebracht op het door haar aangegeven inkomen uit werk en woning.

3.9. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het voormelde bedrag van € 34.635 niet als persoongebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning aanvaard. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het onder 3.8 vermelde bedrag van € 34.635 is aan te merken als een kapitaalsuitgave die belanghebbende zich heeft getroost ten einde de ex-echtgenoot te bewegen afstand te doen van een hem toekomend recht op levensonderhoud en belanghebbende dit bedrag in aftrek kan brengen als afkoop van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a en artikel 6.3 eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.2. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat aftrek niet is toegestaan. Ingevolge de vaststellingsovereenkomst rust op belanghebbende noch op de ex-echtgenoot de plicht alimentatie te betalen. Hetgeen in de brief van 26 september 2006 is verwoord doet geen afbreuk aan de vaststellingsovereenkomst nu de overeenkomst van later datum is en daarin uitdrukkelijk is opgenomen dat geen alimentatieplicht bestaat. De door belanghebbende gestelde bedoeling dat de scheidende partijen hebben beoogd de verplichting af te kopen is daarin niet terug te vinden. Partijen hadden, als zij dat hadden beoogd, eenvoudig in de overeenkomst naar de brief kunnen verwijzen. Aangezien ze dat niet hebben gedaan is de tekst van de overeenkomst doorslaggevend. Partijen hadden veeleer de bedoeling om de overbedeling van de ex-echtgenoot maar te “laten zitten”. Dat kan niet worden aangemerkt als afkoop van alimentatie.

4.3. Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur gemotiveerd weersproken.

4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met veroordeling van de Inspecteur in de door haar werkelijk gemaakte proceskosten.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij voor eiseres dient te worden gelezen: belanghebbende en voor verweerder dient te worden gelezen: de Inspecteur:

“11. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, en artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen onder meer periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.

12. Op grond van het echtscheidingsconvenant, de brief van 26 september 2006 en hetgeen eiseres onweersproken heeft verklaard over het mediationtraject dat aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant is voorafgegaan, is de rechtbank van oordeel dat eiseres de partneralimentatie waarop de ex-echtgenoot recht had, heeft afgekocht door afstand te doen van de vordering wegens overbedeling die zij op de ex-echtgenoot had. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende.

13. Het echtscheidingsconvenant is een vaststellingsovereenkomst waarbij eiseres en de ex-echtgenoot, ter voorkoming van onzekerheid of verschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Het echtscheidingsconvenant bevat de beslissing van eiseres en de ex-echtgenoot gezamenlijk over de vaststelling, dat is de rechtstoestand die door de nakoming van de op de vaststelling gerichte verbintenissen wordt bewerkstelligd. De nakoming van de op de vaststelling gerichte verbintenissen houdt in dit geval, mede gelet op hetgeen eiseres niet, althans onvoldoende weersproken heeft verklaard over de in het mediationtraject gemaakte afspraken, onder meer in dat eiseres afstand doet van haar vordering wegens overbedeling op de ex-echtgenoot ten bedrage van € 35.000 teneinde daarmee ineens aan de alimentatieverplichting jegens de ex-echtgenoot te voldoen. Door de totstandkoming van de vaststelling, zoals deze door partijen is beoogd, is eiseres bevrijd van haar verplichting partneralimentatie aan haar ex-echtgenoot te betalen en is de ex-echtgenoot bevrijd van zijn verplichting tot betaling van € 35.000 wegens overbedeling aan eiseres.

14. Aan het oordeel onder 13 kan hetgeen verweerder heeft aangevoerd niet afdoen. Het bepaalde in artikel 1.1. van het echtscheidingsconvenant is met de op grond van het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen vaststelling in overeenstemming. De in artikel 5, tweede volzin, van het echtscheidingsconvenant genoemde vordering van € 35.000 is, gelet op de in het mediationtraject gemaakte afspraken, na de totstandkoming van de vaststelling niet meer voor verwezenlijking vatbaar. Bij dit laatste neemt de rechtbank nog in aanmerking dat in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat partijen na – kort samengevat – de totstandkoming van de vaststelling niets meer van elkaar te vorderen hebben.

15. De rechtbank oordeelt, gelet op het overwogene onder 12., 13. en 14., dat eiseres zich door de overbedeling van de ex-echtgenoot een kapitaalsuitgave heeft getroost om de ex-echtgenoot ertoe te bewegen van zijn aanspraak op een uitkering tot levensonderhoud af te zien. Derhalve dient de overbedeling te worden aangemerkt als een afkoopsom van alimentatieverplichtingen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onder a en b van de Wet IB 2001 (vgl. Hoge Raad 5 april 1978, nr. 18 571, LJN: AX 2952 en Hof Leeuwarden 20 april 1979, nr. 269/78, LJN AW9706).

16. Het bepaalde in onderdeel 4 van de considerans van het echtscheidingsconvenant (zie onder 3) heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat op de datum van de notariële overdracht van het pand, te weten 27 november 2006, de alimentatieverplichting van eiseres jegens haar ex-echtgenoot werd afgekocht. Op dat moment was de ex-echtgenoot een “gewezen echtgenoot” in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001. De vraag of er ook van een afkoopsom in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, sprake is als de afkoopsom wordt betaald voordat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, behoeft derhalve geen beantwoording.

17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De Inspecteur ziet eraan voorbij dat in de uitgangsituatie, dus voordat de scheidende partijen tot het sluiten van het convenant kwamen, enerzijds belanghebbende op grond van het familierecht een verplichting tot betaling van partneralimentatie had vanwege haar structureel hogere inkomen en anderzijds de ex-echtgenoot aan belanghebbende € 35.000 diende te betalen wegens overbedeling omdat de echtelijke woning aan hem samen met de hypotheekschuld zou worden toebedeeld. .

7.2. Voor hetgeen partijen bij de totstandkoming van een overeenkomst zijn overeengekomen en hebben bedoeld dient tevens acht te worden geslagen op hetgeen aan die overeenkomst is voorafgegaan, met name op hetgeen partijen over en weer in dat traject hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. In de brief van 26 september 2006 wordt uitdrukkelijk gewezen op hetgeen in de overeenkomst van 1 oktober 2006 is opgenomen. In die brief heeft de mediator tot uitdrukking gebracht hetgeen aan het sluiten van het convenant vooraf is gegaan en hetgeen de scheidende partijen over en weer zijn overeengekomen. Het convenant kan niet los van deze brief worden gezien en dient in samenhang met het convenant te worden beschouwd. Anders dan de Inspecteur stelt is het dan niet nodig dat in het convenant nog weer een verwijzing wordt opgenomen naar de brief. Het convenant is de resultante van de onderhandelingen waarbij de vordering van de een is verrekend met de vordering van de ander. De gedingstukken bieden geen grond voor de veronderstelling dat in dit verband sprake zou zijn geweest van enige vorm van vrijgevigheid, niet van de kant van belanghebbende en ook niet van de ex-echtgenoot. Evenmin zijn andere beweegredenen gesteld of aan het Hof gebleken die belanghebbende tot deze kapitaalsuitgave hebben gebracht.

7.3. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. In het volharden door de Inspecteur in hoger beroep van het reeds eerder evident onjuist bevonden standpunt vindt het Hof bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanwezig om in dit geval een vergoeding van de in hoger beroep werkelijk gemaakte proceskosten te gelasten. Deze kosten stelt het Hof overeenkomstig de door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting gedane opgave op 10 uur á € 205 per uur x 121% is € 2.481.

8.2. Voor zover belanghebbende in de conclusie van dupliek bedoelt te stellen dat een dergelijke kostenvergoeding ook door de rechtbank had moeten worden toegepast kan het Hof belanghebbende in die stellingname niet volgen omdat zulks het instellen van incidenteel hoger beroep betekent en een dergelijk beroep niet later dan bij het verweer had moeten worden ingediend.

8.3. Nu de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht in hoger beroep geheven van € 466.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,

- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.481,

- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 466.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 9 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.