Gerechtshof Leeuwarden, 20-04-1979, AW9706, 269/78
Gerechtshof Leeuwarden, 20-04-1979, AW9706, 269/78
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 april 1979
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 269/78
- Relevante informatie
- 6.3 IB
Uitspraak
Het Gerechtshof enz.
Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 5 april 1978 ( ...) gewezen op het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 mei 1977 betreffende de hem opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1973, waarbij is vernietigd voormelde uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem en het geding is verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van voormeld arrest;
Alsnu gevolg gevende aan voormelde opdracht:
Overwegende dat aan belanghebbende, die oorspronkelijk voor het jaar 1973 was aangeslagen in de inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen van f 8.496, voor dat jaar door de Insp. een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 22.496;
dat op het beroep van belanghebbende tegen vorenbedoelde aanslag tot navordering het Gerechtshof te Arnhem bij voormelde uitspraak die aanslag heeft gehandhaafd;
dat op het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie de Hoge Raad bij voormeld arrest die uitspraak van het Hof heeft vernietigd en het geding heeft verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden, gelijk hiervoor omschreven;
Gezien...;
Overwegende dat het Hof uit de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem en uit het arrest van de Hoge Raad overneemt de vaststaande feiten de overwegingen en beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden dan wel die, welke door de Hoge Raad zijn gegeven;
Overwegende dat thans nog dient te worden vastgesteld of, en zo ja tot welke bedragen, belanghebbende met de bij het onderwerpelijke echtscheidingsconvenant aan zijn echtgenote toegekende overbedeling het oog heeft gehad op het afzien door zijn echtgenote van alimentatie, dan wel, en zo ja in hoeverre, daar voor hem andere tegenprestaties tegenover stonden;
Overwegende dat partijen ter voormelde zitting van 30 juni 1978 hebben volhard in haar onderscheidene standpunten met betrekking tot de motieven, welke belanghebbende hebben geleid tot bedoelde overbedeling, gelijk deze standpunten zijn weergegeven onderscheidenlijk in het beroepschrift en in het vertoogschrift;
dat de Inspecteur ter zitting voorts nog het bedrag van de overbedeling in twijfel heeft getrokken door te wijzen op een verschil in het bedrag van de tot de huwelijksgemeenschap behorende schuld aan belanghebbendes vader, welke in de berekening van het bedrag van de overbedeling is opgenomen voor f 8.500, terwijl een tot de stukken van het geding behorend schrijven van 1 juli 1972 van belanghebbende dienaangaande een bedrag van f 6.500 vermeldt;
dat het Hof evenwel aan deze grief - wat door ook overigens van zij - voorbij gaat, waar deze grief zich richt op het bedrag van de overbedeling, welk bedrag door de rechter in de eerste uitspraak als vaststaand is aangenomen en in cassatie niet is bestreden, zodat dit bedrag na verwijzing niet alsnog in geding kan worden gebracht;
Overwegende omtrent het aan het Gerechtshof te Leeuwarden opgedragen vorenomschreven onderzoek en omtrent het met inachtneming van de uitkomst daarvan vast te stellen belastbaar inkomen van belanghebbende:
dat het tussen belanghebbende en zijn echtgenote gesloten echtscheidingsconvenant voor wat betreft art. 1, onder letter a, inhoudt:
'De partijen komen overeen, dat de man na de echtscheiding geen bijdrage zal betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.';
dat vervolgens de artt. 3 en 4 van dat echtscheidingsconvenant de toescheiding onderscheidenlijk van de onroerende goederen en huurrecht en van de schulden aan belanghebbende en diens echtgenote regelen, welke toescheiding - naar vaststaat - en overbedeling van de echtgenote met zich medebrengt tot een bedrag van f 13.505;
dat de advocaat van belanghebbende in een antwoord op een brief van 28 oktober 1975 van de Inspecteur bij een in afschrift tot de stukken van het geding behorend schrijven onder meer heeft meegedeeld:
'Overleg tussen partijen heeft er tenslotte toe geleid, dat mevrouw afstand deed van aanspraken op alimentatie, waartegenover de heer X afzag van de huwelijksgemeenschap met uitzondering van enkele persoonlijke bezittingen. Tevens nam hij op zich de betaling van enkele schulden tot een bedrag van f 14.000.
De aard van de getroffen regeling was zodanig, dat de heer X een belangrijk financieel offer bracht teneinde bevrijd te zijn van alimentatie aanspraken van mevrouw op dat moment en in de toekomst.';
dat een in afschrift tot de stukken van het geding behorend schrijven van 6 juli 1972 van de advocaat van de echtgenote aan de advocaat van belanghebbende onder meer inhoudt:
'Zij verlangt noch voor zichzelf, noch voor het kind, waarvan Uw cliënt niet de natuurlijke vader is een alimentatie, doch stelt voor het afzien hiervan als voorwaarde, dat Uw cliënt afstand doet van de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van die goederen, die geacht worden Uw cliënt persoonlijk toe te behoren.';
dat het Hof het op grond van het vorenstaande, een en ander beschouwd in onderlinge samenhang, aannemelijk acht, dat, toen belanghebbende bij het echtscheidingsconvenant toestemde in een overbedeling van zijn echtgenote tot het dienaangaande voormelde bedrag van f 13.505, hij zulks deed teneinde zijn echtgenote te bewegen in het kader van het echtscheidingsconvenant af te zien van levensonderhoud na de echtscheiding;
dat de Inspecteur nog heeft gesteld, dat belanghebbende in de overbedeling toestemde om de echtscheiding niet op te houden;
dat evenbedoelde brief van de advocaat van belanghebbende aan de Inspecteur onder meer vermeldt:
'Aanvankelijk was mijn cliënt sterk tegen een echtscheiding gekant en meende hij, dat de partijen nog een serieuze poging tot herstel van het huwelijk zouden moeten ondernemen. Mevrouw zag daarin geen heil. Tenslotte heeft de heer X zich bij haar wens om tot een echtscheiding te geraken neergelegd.';
dat het voormelde schrijven van 6 juli 1972 van de advocaat van de echtgenote aan de advocaat van belanghebbende onder meer inhoudt:
'Ik heb cliënte voorgehouden, dat haar echtgenoot in ernst een verzoening wenst, doch zij heeft mij te kennen gegeven dat dit, naar haar mening, onmogelijk is.';
dat het Hof op grond van de inhoud van vorenomschreven aangehaalde bescheiden, een en ander beschouwd in onderlinge samenhang, het niet aannemelijk acht, dat belanghebbende de partij was die er belang in stelde de echtscheiding zo spoedig mogelijk tot stand te brengen en deze niet op te houden;
dat naar 's Hofs oordeel andere beweegredenen tot de overbedeling van de echtgenote, dan het haar bewegen af te zien van levensonderhoud na de echtscheiding, te dezen niet aannemelijk zijn geworden;
dat, gelet op het vorenoverwogene, de overbedeling ten bedrage van f 13.505, welke belanghebbende zich heeft getroost, dient te worden aangemerkt als een afkoopsom ter zake van de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de gewezen echtgenote, als bedoeld in artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, IB '64;
dat het belastbaar inkomen waarnaar de onderwerpelijke navorderingsaanslag is opgelegd, van f 22.496 derhalve nader dient te worden verminderd met voormeld bedrag van f 13.505 en dient te worden bepaald op f 8.991;
Overwegende dat mitsdien dient te worden beslist als volgt:
Vermindert...