Home

Gerechtshof Den Haag, 05-04-2013, BZ8533, BK-12/00582

Gerechtshof Den Haag, 05-04-2013, BZ8533, BK-12/00582

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
5 april 2013
Datum publicatie
24 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ8533
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12/00582

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Boete. Verzwegen inkomsten uit hennepkwekerij. Exploitatie hennepkwekerij met een ander. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Geen redelijke schatting. Het is niet redelijk om de opbrengst van de gerealiseerde oogst volledig aan belanghebbende toe te rekenen, zoals de inspecteur bij zijn schatting heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht de helft van de opbrengst van de gerealiseerde oogst aan belanghebbende toegerekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00582

Uitspraak van 5 april 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2012, nummer AWB 12/901, LJN BX7558, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.499. Bij beschikkingen is een boete opgelegd van € 5.791 en is € 611 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 32.369. Bij beschikking is € 34 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.058, de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente met inachtneming van die vermindering aangepast en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 42 aan belanghebbende te vergoeden.

Geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde zijn in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft een timmerbedrijf. In het jaar 2009 heeft hij een belastbare winst van € 19.523 genoten.

3.2. Op 5 februari 2009 heeft de politie een inval in de woning van belanghebbende gedaan. In de woning is een hennepkwekerij met 296 hennepplanten aangetroffen. Tevens is op die datum door een medewerker van [energiemaatschappij] diefstal van elektriciteit geconstateerd.

3.3. Vanaf de start van de kwekerij tot het moment van de ontmanteling heeft een oogst plaatsgevonden.

3.4. Belanghebbende is op 5 oktober 2010 veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt in de periode van 1 november 2008 tot en met 5 februari 2009. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2010 is hij veroordeeld tot betaling van € 7.880 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat bedrag is door de rechtbank als volgt berekend: 296 planten x 31,4 gram (opbrengst per plant) x € 2.370 (opbrengst per kilo) = € 22.027 -/- € 6.263 (totale kosten) / twee personen = € 7.880 (afgerond). De rechtbank is uitgegaan van één oogst. De opbrengst is voor de helft aan belanghebbende en voor de helft aan een medepleger toegerekend.

3.5. Voor het jaar 2009 heeft belanghebbende aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 10.618. In de aangifte zijn geen inkomsten uit de hennepkwekerij opgenomen.

3.6. Bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2009 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Ter zake van de hennepteelt heeft de Inspecteur een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 28.881 in aanmerking genomen. Bij de schatting van dat resultaat heeft de Inspecteur de volgende uitgangspunten gehanteerd:

- het aantal bij de inval aangetroffen hennepplanten van 296;

- dat belanghebbende in 2009 eenmaal heeft geoogst, gebaseerd op het uitgangspunt dat de kwekerij in de periode van 1 november 2008 tot en met 5 februari 2009 in werking was, uitgaande van een groeicyclus van de planten van 10 weken;

- de standaardopbrengst van 28,2 gram per plant en € 3,46 per gram, uitgaande van 15 planten per m², zoals is berekend in het rapport ’Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (het rapport BOOM);

- de ontnemingsvordering van € 7.880 is niet van invloed op het resultaat over 2009, omdat deze niet in dat jaar is betaald;

- de kosten die met de kwekerij samenhangen zijn op grond van artikel 3.14, eerste lid, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aftrekbaar;

- de opbrengst van de oogst is volledig aan belanghebbende ten goede gekomen.

Voorts heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag een boete opgelegd van 50 percent van de over de correctie verschuldigde belasting/premie, resulterend in een bedrag van € 5.791.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:

”(…)

8. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en het bedrag van de belasting dat als gevolg van het te laag aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083). Daarbij dient de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust te zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het is aan [de Inspecteur] om aannemelijk te maken dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ter ondersteuning van zijn stelling dat daarvan sprake is, voert [de Inspecteur] – kort gezegd – aan dat [belanghebbende] (minstens de helft van) de inkomsten van één oogst heeft genoten en dat hij die niet in zijn aangifte heeft opgenomen.

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd en verder ook uit de gedingstukken blijkt, voldoende aannemelijk gemaakt dat de opbrengst van de oogst, in ieder geval minstens voor de helft, ten goede is gekomen aan [belanghebbende]. De rechtbank neemt hierbij met name in aanmerking dat de strafrechter bewezen heeft geacht dat [belanghebbende] met een ander van 1 november 2008 tot en met 5 februari 2009 hennepplanten heeft geteeld en in het ontnemingsvonnis van 5 oktober 2010 ervan is uitgegaan dat [belanghebbende] de opbrengst van de gerealiseerde oogst heeft gedeeld met die ander. Daarbij overweegt de rechtbank dat, nu niet in geschil is dat de kwekerij in ieder geval mede door [belanghebbende] is opgezet en in zijn huis werd gedreven, zij het aannemelijk acht dat de inkomsten uit die kwekerij in ieder geval ten dele ten goede van [belanghebbende] zijn gekomen. Dat dit in casu niet het geval is, dan wel dat dit tot (aanzienlijk) minder dan de helft van de opbrengst het geval is, heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat de opbrengsten van de oogst volledig aan een derde ten goede zijn gekomen, welke stelling niet nader is onderbouwd of evenmin (voldoende) is gespecificeerd, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [belanghebbende] in 2009 in ieder geval een resultaat uit overige werkzaamheden ter grootte van (50% van € 28.881 =) € 14.440 ten onrechte niet in zijn aangifte heeft verantwoord. De daarover verschuldigde belasting is, mede gelet op het aangegeven verzamelinkomen van € 10.618, zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk, zodat de rechtbank van oordeel is dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

10. Gelet op het vorenoverwogene dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat [belanghebbende] overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre [de Inspecteur] het door [belanghebbende] met de kwekerij behaalde belastbare resultaat op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hierin is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele, niet nader onderbouwde of gespecificeerde stelling dat de opbrengsten van de oogst – geheel dan wel ten dele – niet aan hem maar een ander ten goede zijn gekomen, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.

11. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft [de Inspecteur] niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

12. [De Inspecteur] heeft het met de gerealiseerde oogst behaalde resultaat geschat op € 28.881. De berekening van dit bedrag volgt uit de som van 1 oogst x 296 planten x 28,2 gram per plant x € 3,46 opbrengst per gram. De uitgangspunten waarop deze schatting is gebaseerd, deels neergelegd in het onder 6. genoemde Rapport, acht de rechtbank redelijk. Verder heeft [de Inspecteur] terecht het standpunt ingenomen dat aftrek van eventuele kosten is uitgesloten op grond van het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierin is bepaald dat kosten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, niet in aftrek komen bij het bepalen van de winst.

13. De rechtbank acht echter het uitgangspunt dat de opbrengst van de gerealiseerde oogst volledig ten goede is gekomen aan [belanghebbende] niet redelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de strafrechter bewezen heeft geacht dat [belanghebbende] “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” een groot aantal hennepplanten heeft geteeld en [belanghebbende] ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat hij de kwekerij samen met een derde heeft opgezet. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het redelijk, net als de strafrechter in zijn ontnemingsvonnis van 5 oktober 2010, dat de opbrengst van de gerealiseerde oogst voor de helft aan [belanghebbende] en voor de helft aan zijn medepleger wordt toegerekend. Dat [belanghebbende] tot op heden de identiteit van zijn medepleger niet heeft vrijgegeven en die identiteit ook niet op andere wijze bekend is geworden, doet hier niet aan af. Dat zegt immers in beginsel niets over de gerechtigdheid van die derde tot de resultaten van de kwekerij. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de helft van € 28.881, dat wil zeggen (afgerond) € 14.440 aan [belanghebbende] toerekenen.

14. Gelet op het voorgaande dient het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning te worden verminderd met € 14.441 (= € 28.881 -/- € 14.440), derhalve tot op € 25.058 (= € 39.499 -/- € 14.441). Het bijdrage-inkomen voor de Zvw dient daarmee eveneens te worden verminderd tot op € 25.058.

Heffingsrente

15. Nu de aanslagen zullen worden verminderd tot de hierboven vermelde bedragen zal de bij deze aanslagen in rekening gebrachte heffingsrente op de voet van artikel 30h, tweede lid, van de Awr dienovereenkomstig moeten worden verminderd.

Boete

16. [De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] een vergrijpboete opgelegd ingevolge artikel 67d van de Awr en stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat [belanghebbende] een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] met het verzwijgen van de inkomsten uit de kwekerij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte IB/PVV 2009 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50 acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp.

17. Wel dient, nu met de voornoemde vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 tevens de boetegrondslag is verlaagd, de boete met inachtneming van die vermindering te worden verminderd. Daarbij overweegt de rechtbank dat de aldus berekende boetegrondslag bestaat uit het gedeelte van het bedrag van de aanslag dat is toe te rekenen aan het met de kwekerij behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 14.440. De rechtbank acht de boete passend en geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding de boete verder te matigen vanwege het feit dat de correctie met toepassing van de omkering en de verzwaring van de bewijslast is vastgesteld.

Slotsom

18. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat [belanghebbende] kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In geschil is uitsluitend de hoogte van de aanslagen.

5.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van de aanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting, daar de opbrengst van de oogst volledig aan belanghebbende ten goede is gekomen.

5.3. Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur gemotiveerd weersproken.

5.4. Voor de standpunten en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

6.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken niet is geheven aanzienlijk is. Voorts geldt dat het van algemene bekendheid is dat inkomsten uit hennepteelt belast zijn voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Dergelijke inkomsten zijn belast hetzij als winst uit onderneming, hetzij als resultaat uit overige werkzaamheden. Ingevolge artikel 43, lid 1, aanhef, onder b en onder c, van de Zorgverzekeringswet behoort tot het bijdrage-inkomen van een jaar het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan belastbare winst uit onderneming en het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Over de belastbaarheid voor de Zorgverzekeringswet kon derhalve evenmin twijfel bestaan. Gelet hierop en op de omvang van het bedrag aan belasting dat hierdoor te weinig is geheven, moet belanghebbende zich ook bewust zijn geweest dat door deze inkomsten niet in zijn aangifte te vermelden een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende zowel voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen als voor de Zorgverzekeringswet niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

7.2. De omkering en verzwaring van de bewijslast geven de Inspecteur, zo overweegt de rechtbank terecht, niet de bevoegdheid een aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.

7.3. De Inspecteur heeft het met de gerealiseerde oogst behaalde resultaat geschat op € 28.881. Dit is de som van 1 oogst x 296 planten x 28,2 gram per plant x € 3,46 opbrengst per gram. De uitgangspunten waarop de schatting is gebaseerd, die ontleend zijn aan het rapport BOOM, acht het Hof redelijk. De Inspecteur is voorts terecht ervan uitgegaan dat aftrek van kosten op grond van het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is uitgesloten. Met de rechtbank is het Hof evenwel van oordeel dat het niet redelijk is om de opbrengst van de gerealiseerde oogst volledig aan belanghebbende toe te rekenen, zoals de Inspecteur bij zijn schatting heeft gedaan. De strafrechter heeft wettig en overtuigend bewezen geoordeeld dat belanghebbende tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk een groot aantal hennepplanten heeft geteeld. In de onderhavige procedure heeft belanghebbende ook erkend dat hij de hennepkwekerij met een ander heeft geëxploiteerd. Onder die omstandigheden acht het Hof het met de rechtbank en de strafrechter in diens ontnemingsvonnis redelijk dat de opbrengst van de gerealiseerde oogst voor de helft aan belanghebbende en voor de helft aan een medepleger wordt toegerekend. Dat belanghebbende in de strafprocedure over de identiteit van de medepleger wisselende verklaringen heeft afgelegd, doet hieraan niet af. Evenmin doet hieraan af dat die identiteit ook niet op andere wijze is vastgesteld. Gelet op het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat de rechtbank terecht de helft van € 28.881, dat wil zeggen (afgerond) € 14.440 aan belanghebbende heeft toegerekend.

7.4. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is. Bijgevolg dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

8.2. Nu de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 466.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 5 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.