Home

Gerechtshof Den Haag, 11-06-2013, BZ9512, BK-12-00334

Gerechtshof Den Haag, 11-06-2013, BZ9512, BK-12-00334

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 juni 2013
Datum publicatie
11 juni 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9512
Zaaknummer
BK-12-00334

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende maakt deel uit van het huishouden dat haar ouders en haar broer samen voeren en heeft geen recht op de alleenstaande ouderkorting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-12/00334

Uitspraak d.d. 11 juni 2013

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rivierenland, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank

's-Gravenhage van 22 februari 2012, nummer AWB 11/7058, betreffende na te melden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.271 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.081 zonder toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.2. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 19 oktober 2012 en op 25 februari 2013 van belanghebbende nadere stukken ontvangen, waarvan een afschrift is gezonden aan de wederpartij.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 maart 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur verschenen. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:

3.1. Belanghebbende, geboren op [dag en maand] 1996, is ongehuwd. Zij heeft in het onderhavige jaar € 25.271 aan inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten, waarop € 5.570 aan loonheffing is ingehouden.

3.2. Belanghebbende heeft een dochter, geboren op [dag en maand] 1991, met wie zij het gehele jaar 2009 op het adres [a-straat 1] te [Z] heeft gewoond. In de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stonden op dit adres, naast belanghebbende en haar dochter, de ouders van belanghebbende en de broer van belanghebbende, die is geboren in 1970, ingeschreven. De woning is een huurwoning.

3.3. Belanghebbende heeft een overeenkomst uit 1991 overgelegd, waarin is opgenomen dat zij van haar ouders twee slaapkamers huurt, een van 4 m2 en een van 9 m2, en het medegebruik heeft van keuken, douche, wc, schuur en woonkamer, tegen een bedrag van fl. 300 per maand. Op de huurovereenkomst is vermeld ”14-1-92 [A], commies” en bijgevoegd is een briefje waarin [A] heeft vermeld dat belanghebbende kan worden ingedeeld in tariefgroep 5.

3.4. Bij brieven van 26 november 2004 voor het belastingjaar 2004 en 11 februari 2005 voor het belastingjaar 2002, heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat en waarom zij naar zijn mening geen recht heeft op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting,

3.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een verzamelinkomen van € 26.352. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de alleenstaande-ouderkorting niet verleend. Voor de belastingjaren 2005 tot en met 2008 heeft belanghebbende in de aangifte niet verzocht om toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.

3.6. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van overschrijvingen van de bankrekening bij [bank] op naam van belanghebbende van telkens een bedrag van € 272,27, met de vermelding ”kostgeld [X]” in de jaren 2008, 2010 en 2011.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor het belastingjaar 2009 in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat haar ouders aan belanghebbende en haar dochter op commerciële basis huisvesting en voeding verschaffen. Belanghebbende kookt zelf, doet zelf boodschappen en betaalt op grond van een huurovereenkomst elke maand woonverblijfkosten. De huurovereenkomst is in 1992 voor akkoord getekend door de Inspecteur. Belanghebbende mag erop vertrouwen dat de alleenstaande-ouderkorting in het onderhavige jaar nog steeds wordt verleend. Afschriften van de betalingen heeft zij aan de Inspecteur overgelegd.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft de broer van belanghebbende ten onrechte aangemerkt als de vader van haar dochter.

4.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep de juistheid van de aanslag staande.

4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar verzamelinkomen van € 26.352 met toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende verworpen op – voor zover van belang - de volgende gronden:

”5. Artikel 8.15, eerste lid, de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2009) luidt: “De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:

a. geen partner heeft;

b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.”.

6. Volgens vaste rechtspraak is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding anders dan op commerciële basis.

7. Nu blijkens de GBA in het jaar 2009 er meerdere volwassen ingeschreven stonden op het adres van eiseres, rust op eiseres de last te bewijzen dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met die andere volwassen.

8. Eiseres stelt dat zij in 2009 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar ouders en broer, en dat zij ieder hun eigen huishouding voerden. Eiseres stelt dat zij zelf kookt en boodschappen doet en een kostgeld betaalt van € 272,27 per maand. Ter ondersteuning van haar standpunt wijst eiseres op een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 juli 2009, nr. 08/7272, LJN BJ3500. Voorts beroept eiseres zich op het vertrouwens-beginsel omdat een inspecteur van de Belastingdienst in een brief van 14 februari 1992 aan eiseres heeft medegedeeld dat zij kon worden ingedeeld in tariefgroep 5.

Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat zij samen met haar dochter beschikt over twee kamers, dat zij al of niet samen met haar dochter op andere tijden eet dan haar ouders en broer en dat zij niet veel thuis is vanwege haar werk en activiteiten buiten het werk, zoals twee keer in de week sporten en zingen in een koor. Voorts heeft zij desgevraagd verklaard dat zij een bijdrage van € 100 per maand betaalt voor energiekosten.

9. Met hetgeen eiseres in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat zij in het belastingjaar 2009 een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan haar kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet heeft bereikt. De rechtbank overweegt daarbij wel aan te willen nemen dat eiseres een bedrag van € 272,27 per maand aan kostgeld heeft betaald, ook al heeft eiseres daarvan in het onderhavige jaar geen bewijsstukken overgelegd, doch gelet op de hoogte van dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een commerciële vergoeding. De ter zitting geponeerde stelling omtrent het betalen voor de energiekosten heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt, nu die stelling niet is onderbouwd aan de hand van stukken. De verwijzing naar de onder 8 genoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem kan eiseres niet baten, nu in die uitspraak sprake is van een ander feitencomplex.

10. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat zo al sprake is geweest van een door verweerder gevoerd (begunstigend) beleid sinds 1992, dit beleid met de brieven van 26 november 2004 (belastingjaar 2004) en 11 februari 2005 (belastingjaar 2002), in welke brieven staat vermeld dat eiseres geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, is beëindigd. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de woonsituatie van eiseres sinds 1992 niet is gewijzigd en dat eiseres voor de jaren 2005 tot en met 2008 geen alleenstaande-ouderkorting heeft opgevoerd.

11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) komt de belastingplichtige slechts in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting als hij een huishouding voert met geen ander dan kinderen.

7.2. De aangehaalde zinsnede is nagenoeg letterlijk overgenomen uit het in Hoofdstuk V (Tarief) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkomende artikel 55, vijfde lid, zoals dat gold tot 1 januari 2001. In het in hetzelfde hoofdstuk voorkomende artikel 56, betreffende de overdracht van de zogenoemde basisaftrek door ongehuwd samenlevenden, wordt het begrip gezamenlijke huishouding gehanteerd.

Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de opsteller daarvan als belangrijkste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voor ogen stond de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding. Ingeval meer personen gebruikmaken van een wooneenheid is slechts dan geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat, zoals die van het houden van kostgangers (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr. 5, blz. 8).

Wetsystematisch bezien moet voor de interpretatie van de aangehaalde zinsnede, zoals die voorkwam in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aansluiting worden gezocht bij hetgeen de wetgever voor ogen stond bij het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 56 van die wet. Dat betekent dat voor de interpretatie van die zinsnede maatgevend is of de belastingplichtige zich bevindt in een zuiver commerciële relatie.

Nu voor de zakelijk gelijkluidende bepaling in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet niet gebleken is van een afwijkend inzicht van de wetgever, is dezelfde interpretatie geboden.

7.3. Het voorgaande houdt in dat de vraag moet worden beantwoord of belanghebbende samen met haar kind kostganger was. Alleen in geval van bevestigende beantwoording van die vraag voert belanghebbende slechts een huishouding met haar kind en maakt zij geen deel uit van het huishouden dat haar ouders en haar broer samen voeren en heeft zij recht op de alleenstaande ouderkorting.

7.4. Het is aan belanghebbende feiten te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij een commerciële vergoeding heeft betaald voor huisvesting en voeding. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij behalve het maandelijks ten titel van kostgeld betaalde bedrag van € 272,27 nog afzonderlijk bedragen heeft betaald voor voeding en bewassing en voor energiekosten. Zij heeft daarvan geen betaalbewijzen overgelegd. Ook heeft zij geen andere feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan die betaling kan worden aangenomen. De omstandigheid dat in het huurcontract is vermeld dat zij zelf boodschappen doet, sluit de betaling van de kosten daarvan door haar niet in.

Het Hof komt tot de conclusie dat het maandelijkse bedrag van € 272,27 ziet op vergoeding voor kosten voor huisvesting, energie, bewassing en voeding voor twee personen. Het bedrag is vanaf in ieder geval 2008 gelijk gebleven en niet geïndexeerd met de jaarlijkse prijsindex. Het bedrag is dermate laag dat niet kan worden gesproken van kostgeld dat op zuiver commerciële basis is gestoeld.

7.5. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank daarover in onderdeel 10 van de uitspraak en maakt dit oordeel tot het zijne.

7.6. De gedingstukken bieden geen aanleiding te veronderstellen dat het misverstand waarbij de broer van belanghebbende voor het toekennen van de zorgtoeslag door het onderdeel van de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte is aanmerkt als toeslagpartner, van invloed is geweest op het al dan niet toekennen van de onderhavige korting aan belanghebbende. Hierover wordt door de Inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland beslist.

7.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 15 maart 2013.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet (opnieuw) beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep in cassatie verstrekken of aanvullen. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.