Gerechtshof Den Haag, 19-04-2013, BZ9993, BK-12/00470
Gerechtshof Den Haag, 19-04-2013, BZ9993, BK-12/00470
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 april 2013
- Datum publicatie
- 13 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9993
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:77, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-12/00470
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of verrekening moet plaatshebben met de bedragen van de drie voorlopige aanslagen, groot in totaal € 23.392, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00470
Uitspraak van 19 april 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2012, nummer AWB 12/2, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009 opgelegd.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. Op de conclusie van dupliek heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 april 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 (H.90) opgelegd met een te betalen bedrag van € 12.538. Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend verzoek tot wijziging van die aanslag is een nieuwe voorlopige aanslag (H.91) opgelegd met een te betalen bedrag van € 5.607, gespecificeerd: € 12.538 minus € 6.931. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 is onder de benaming ”Vermindering Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen 2009” een nadere voorlopige aanslag (H.92) opgelegd met een te betalen bedrag van € 5.247, gespecificeerd: € 5.607 minus € 360, waarbij is vermeld dat € 360 wordt ontvangen of verrekend.
3.2. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 (H.96), de onderwerpelijke aanslag, is opgelegd met een te betalen/ontvangen bedrag van nihil, bij welke berekening € 5.247 aan ”Eerdere voorlopige aanslag(en)” is verrekend.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
7. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is de hoogte van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 maar dat in geschil is de wijze waarop de verrekening van de voorlopige aanslagen ex artikel 15 van de AWR heeft plaatsgevonden. Het standpunt van [belanghebbende] dat alle onderhavige voorlopige aanslagen verrekend moeten worden met de definitieve aanslag vindt geen steun in de wettelijke bepalingen. Indien bij latere beslissing de voorlopige aanslag is gewijzigd dient te worden uitgegaan van de daardoor ontstane situatie. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht een bedrag van € 5.247 aangemerkt als voorlopige aanslag bij de vaststelling van de definitieve aanslag.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of verrekening moet plaatshebben met de bedragen van de drie voorlopige aanslagen, groot in totaal € 23.392, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Waar het gaat om de voorlopige aanslagen heeft de rechtbank naar ’s Hofs oordeel terecht en op goede gronden beslist dat een verrekening met € 5.247 de rechtens correcte verrekening is, welke beslissing meebrengt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van € 18.145. Het Hof heeft de indruk, in aanmerking nemende dat stellig een ieder begrijpt dat de drie voorlopige aanslagen zonder meer niet anders inhouden dan dat niet meer dan € 5.247 (€ 5.607 minus € 360) is verschuldigd en (per saldo) slechts dat bedrag hoeft te worden betaald, dat al van aanvang af belanghebbende, althans haar zoon (gemachtigde), tegen beter weten in het standpunt inneemt, aan de hand van een als even onsamenhangend als onwaarachtig te kwalificeren betoog aangaande de uitlegging van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat recht bestaat op een teruggaaf van € 18.145, terwijl dat bedrag niet is betaald en ook niet nog is verschuldigd. Die indruk heeft belanghebbende, althans haar zoon, toen hem ter zitting de consequentie van diens opvatting is voorgehouden, niet weggenomen. Om het Hof te overtuigen dat het hem niet te doen was zijn moeder € 18.145 toe te spelen zonder daar enig recht op te hebben, heeft hij met zijn uitlatingen veeleer getracht de Inspecteur vanwege diens gedragingen en die van diens medewerkers in diskrediet te brengen. Wat betreft de tamelijk onbehoorlijke proceshouding wijst het Hof in het bijzonder op belanghebbendes verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.
6.2. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 19 april 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.