Gerechtshof Den Haag, 15-03-2013, CA1863, BK-12/00027
Gerechtshof Den Haag, 15-03-2013, CA1863, BK-12/00027
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 3 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1863
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:691, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-12/00027
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Schorsing opgeheven op dag van controle. Naheffingsaanslag en boete terecht opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-12/00027
meervoudige kamer
Uitspraak van 15 maart 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Centrale administratie (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 november 2011, nummer AWB 11/4953, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking.
Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende zijn over het tijdvak van 7 januari 2010 tot en met 16 september 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van € 894 en bij beschikking een boete van € 894 opgelegd.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 februari 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is van 26 november 2009 tot en met 16 september 2010 houder van de personenauto van het merk Mercedes Benz, met het kenteken [XX-XX-XX].
3.2. Belanghebbende heeft de geldigheid van het kentekenbewijs van de auto vanaf 7 januari 2010 overeenkomstig hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 laten schorsen.
3.3. Op 17 augustus 2010 om 10.45 uur heeft de Politie Rotterdam Rijnmond gebruik van de weg met de auto geconstateerd. Inzittenden van de auto zijn belanghebbende en diens vader.
3.4. Naar aanleiding van die constatering heeft de Politie Rotterdam Rijnmond de vader van belanghebbende zowel beboet wegens het rijden met een auto zonder geldig rijbewijs als wegens het rijden met een auto waarvan het kentekenbewijs is geschorst. De boeten bedragen elk € 240 en zijn nog op dezelfde dag betaald.
3.5. Naar aanleiding van de constatering van het gebruik van de weg met de auto is aan belanghebbende op de voet van artikel 35 van de Wet (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994) de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd over de periode 7 januari 2010 tot en met 16 september 2010, doch berekend over de periode 7 januari 2010 tot en met 16 augustus 2010, rekening houdende met al door belanghebbende betaalde belasting over het tijdvak van 17 augustus 2010 tot en met 15 oktober 2010. De boete is opgelegd in verband met het verzuim van het niet voldoen van de belasting.
3.6. Blijkens een door de Inspecteur ter zitting overgelegd stuk is op 17 augustus 2010 om 11.29 uur de voor de auto geldende schorsing door toedoen van belanghebbende opgeheven.
3.7. De auto is op 16 september 2010 verkocht.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
4. Voor zijn standpunt dat de naheffingsaanslag en boete ten onrechte zijn opgelegd stelt [belanghebbende] dat de schorsing reeds was opgeheven ten tijde van de constatering van het weggebruik maar dat dit mogelijk door onervarenheid van de medewerker van het postagentschap in de [supermarkt] niet goed was geregistreerd. Daarnaast is [belanghebbende] van mening dat er tussen de constatering en het opleggen van de naheffingsaanslag en boete teveel tijd ligt waardoor hij niet aan zijn bewijsplicht kon voldoen. De boete acht [belanghebbende] onvoldoende gemotiveerd. Ook voert [belanghebbende] aan dat er geen sprake was van opzet en dat hetzelfde feit nu tweemaal beboet is.
5. [De Inspecteur] heeft de standpunten van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.
6. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, onder bij algemene maatregelen van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing de belasting van de houder van het kenteken van het motorrijtuig worden nageheven. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd.
7. Hetgeen namens [belanghebbende] is gesteld is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Dat de schorsing bij het postagentschap mogelijk niet goed is verwerkt, is onvoldoende om het tegendeel, namelijk dat de schorsing wel tijdig zou zijn opgeheven, aannemelijk te maken. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat een kentekenbewijs pas wordt afgegeven nadat de verschuldigde belasting is voldaan, waarvan in dit geval niet is gebleken. Voorts is de naheffingsaanslag binnen de wettelijke termijn van vijf jaren opgelegd, nu de termijn tussen de datum van de constatering van het gebruik van de weg en de dagtekening van de naheffingsaanslag en verzuimboete korter is dan zes maanden. Dat [belanghebbende] door die termijn benadeeld zou zijn in zijn bewijsvoering is de rechtbank niet gebleken.
8. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB en artikel 67c van de AWR kan de inspecteur, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.920. Ingevolge paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur in gevallen als het onderhavige een boete op van maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald met een minimum van € 50 en een maximum van € 4.920.
9. Van omstandigheden op grond van waarvan het opleggen van de verzuimboete achterwege had moeten blijven is de rechtbank niet gebleken. Opzet is voor het opleggen van een verzuimboete op grond van artikel 67c van de AWR geen vereiste nu de enkele constatering van het feit dat met de auto tijdens de schorsing op de openbare weg is gereden, voldoende is om de boete op te leggen. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank de verzuimboete met inachtneming van de wettelijke bepalingen vastgesteld. Van afwezigheid van alle schuld is de rechtbank niet gebleken. Ook overigens acht de rechtbank de boete passend en geboden.
10. Aan de bestuurder van de auto is een boete opgelegd ingevolge de Wegenverkeerswet en kan niet worden aangemerkt als een boete voor het ten onrechte niet of niet tijdig voldoen van een belasting of daarmee gelijkgestelde heffing. Derhalve faalt de beroepsgrond van [belanghebbende] dat eenzelfde feit dubbel is beboet.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ingevolge artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994 eindigt de schorsing, zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt. Dat betekent, nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat de schorsing eerder is beëindigd, dat de schorsing op 17 augustus 2010 om 10.45 uur is beëindigd. De ter zake daarvan verschuldigde motorrijtuigenbelasting is terecht nageheven. De belasting is correct berekend en vastgesteld. De naheffingsaanslag en de boete zijn ook binnen de geldende termijnen opgelegd. De boete is adequaat gemotiveerd en voldoende kenbaar aangekondigd in de ”Vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking” van 10 februari 2011.
7.2. Dat de schorsingsregeling binnen de heffingssystematiek van de motorrijtuigenbelasting geen tegenbewijsregeling kent is naar 's Hofs oordeel niet in strijd met een nationale of internationale rechtsregel. Het karakter van de motorrijtuigenbelasting als een houderschapsbelasting brengt mee dat, zodra van de weg gebruik wordt gemaakt gedurende de schorsingsregeling, een regeling die namelijk een uitzondering is op de heffing ter zake van het houden van een voertuig, een heffing plaatsheeft overeenkomstig de in artikel 35 van de Wet neergelegde regeling, een heffing waaraan een belanghebbende bovendien kan ontkomen door voorafgaande aan het gebruik van de weg te zorgen voor een opheffing van de schorsing, waarna de gebruikelijke heffing van belasting (weer) een aanvang neemt. Ook overigens is geen nationale of internationale rechtsregel die zich verzet tegen een heffing conform de regelen van artikel 35 van de Wet.
7.3. Niet alleen de naheffingsaanslag, maar ook de boete is terecht opgelegd. Van een omstandigheid die het achterwege laten van een boete rechtvaardigt is niet gebleken. De boete is, gegeven de omstandigheden, passend, gelet op de aard van het verzuim, en ook geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Voor vermindering van de boete ziet het Hof geen reden. Van dubbele beboeting is geen sprake. De boete ziet op het gebruik van de weg tijdens een schorsing zonder dat de belasting is voldaan en vloeit voort uit de belastingwet. De twee door de politie toegepaste boeten van elk € 240 zijn opgelegd wegens andere feiten, te weten het rijden met de auto met geschorst kentekenbewijs en het rijden met een ongeldig rijbewijs, en vloeien voort uit de Wegenverkeerswet 1994. Daarbij komt dat de strafbare feiten zijn gepleegd door een ander dan belanghebbende.
7.4. De rechtbank heeft derhalve met juistheid beslist, wat er zij van de gronden, dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
7.5. Los daarvan hecht het Hof eraan op te merken dat, hoewel de Inspecteur kennelijk niet zo ver wil gaan belanghebbende boos opzet te verwijten, waarschijnlijk omdat hij meent, overigens terecht, dat de voorhanden zijnde gegevens al voldoende grond bieden voor de boete, het zich niet aan de indruk kan onttrekken dat belanghebbende pas het voornemen had tot beëindiging van de schorsing en ook zijn moeder en/of zijn stiefvader heeft gevraagd voor hem de schorsing te beëindigen, nadat hij wist dat de auto van overheidswege is gesignaleerd op de weg. Ter zitting is van de zijde van belanghebbende niets naar voren gebracht ter ontkrachting.
7.6. Het vorenstaande, nu belanghebbende in beroep en hoger beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan over de naheffing en de boete anders moet worden geoordeeld, voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 15 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.