Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:691, 13/02217
Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:691, 13/02217
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2014
- Datum publicatie
- 28 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:691
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1863, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02217
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Art. 35 en 37 Wet MRB 1994. Art. 67c AWR. Gebruik van de weg met een auto waarvan het kentekenbewijs is geschorst. Geen verboden dubbele bestraffing indien de bestuurder van een auto wordt beboet op grond van de Wegenverkeerswet en de houder van de auto wordt beboet wegens het niet betalen van motorrijtuigenbelasting.
Uitspraak
28 maart 2014
nr. 13/02217
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 15 maart 2013, nr. BK‑12/00027, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 7 januari 2010 tot en met 16 september 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, alsmede een boete.
De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 11/4953) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Van 26 november 2009 tot en met 16 september 2010 stond in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens een personenauto (hierna: de auto) op naam gesteld van belanghebbende. Op grond hiervan is belanghebbende overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) aangemerkt als de houder van de auto en is hij motorrijtuigenbelasting verschuldigd op grond van artikel 1, letter a, van de Wet.
Vanaf 7 januari 2010 is op aanvraag van belanghebbende de geldigheid van het voor de auto afgegeven kentekenbewijs geschorst. Belanghebbende voldeed overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de Wet vanaf die datum geen motorrijtuigenbelasting. Op 17 augustus 2010 om 11.29 uur is de voor de auto geldende schorsing opgeheven.
Op 17 augustus 2010 om 10.45 uur hebben politieambtenaren geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de weg. De inzittenden van de auto waren belanghebbende en zijn vader. Naar aanleiding van die constatering is de vader van belanghebbende beboet wegens het zonder geldig rijbewijs rijden met een auto alsmede wegens het rijden met een auto waarvan het kentekenbewijs is geschorst.
Naar aanleiding van de hiervoor in 3.1.3 bedoelde constatering heeft de Inspecteur overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Wet aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, alsmede op grond van artikel 37 van de Wet in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete. De naheffingsaanslag is berekend over de periode 7 januari 2010 tot en met 16 september 2010.
De eerste klacht richt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 september 2011, nr. 10/00087, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728, tegen het oordeel van het Hof dat het ontbreken van een tegenbewijsregeling in artikel 35 van de Wet niet in strijd is met een nationale of internationale rechtsregel. De klacht strekt kennelijk ten betoge dat de naheffing op de door dat Gerechtshof aangenomen gronden moet worden beperkt tot een kortere periode dan de hiervoor in 3.1.4 genoemde periode.
De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 3.3.2 tot en met 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, BNB 2014/17. Bij dit arrest is de hiervoor bedoelde uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch vernietigd.
De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de beboeting van belanghebbende en zijn vader geen dubbele beboeting vormt ter zake van één en hetzelfde feit.
De klacht faalt. Gezien hetgeen hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 is vermeld, is in het onderhavige geval geen sprake van een dubbele beboeting ter zake van één en hetzelfde feit. Belanghebbendes vader is beboet wegens het gebruik van de weg met een auto waarvan het kenteken is geschorst. Belanghebbende is beboet wegens een verzuim in de voldoening van motorrijtuigenbelasting. ’s Hofs oordeel is derhalve juist.