Home

Gerechtshof Den Haag, 29-03-2013, CA2583, BK-12/00190 en 12/00191

Gerechtshof Den Haag, 29-03-2013, CA2583, BK-12/00190 en 12/00191

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
29 maart 2013
Datum publicatie
10 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2583
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12/00190 en 12/00191

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. De door belanghebbende, advocaat, in verband met de Wet op de rechtsbijstand ontvangen bedragen zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-12/00190 en 12/00191

Uitspraak van 29 maart 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2012, nummers AWB 11/6988 en AWB 11/6989, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen.

Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 en over het tijdvak van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting van onderscheidenlijk € 14.258 met € 409 aan heffingsrente en € 300 met een boete van € 106 opgelegd.

1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 gehandhaafd en de naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 verminderd tot nihil.

1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 152 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep inzake de gehandhaafde naheffingsaanslag ongegrond verklaard en het beroep inzake de tot nihil verminderde naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 232 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 maart 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende oefent het beroep uit van advocaat en is als zodanig ondernemer voor de omzetbelasting.

3.2. In situaties van min- of onvermogende cliënten verricht belanghebbende diensten van rechtskundige aard na een gehonoreerde aanvraag door of namens de rechtzoekende om toevoeging van een rechtsbijstandverlener bij het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand. De aan de min- of onvermogende cliënt toekomende vergoeding wordt rechtstreeks betaald aan belanghebbende. Wanneer een eigen bijdrage is verschuldigd, int belanghebbende deze rechtstreeks bij de cliënt. In het geval dat komt vast te staan dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag een bijdrage is verleend, heeft terugvordering plaats bij de rechtzoekende.

3.3. Met betrekking tot het jaar 2009 heeft belanghebbende de in verband met de behandeling van toevoegingszaken ontvangen bedragen niet in de aangiften voor de omzetbelasting begrepen.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:

”(…)

5. [De Inspecteur] heeft de naheffingsaanslag voor het jaar 2009 opgelegd omdat naar zijn mening sprake is van vergoedingen in de zin van artikel 8 van de Wet [Wet op de omzetbelasting 1968] voor door [belanghebbende] verleende rechtsbijstand. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat het hier een subsidie betreft welke buiten de heffing van omzetbelasting dient te blijven.

6. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet is, voor zover hier van belang, de vergoeding het totale bedrag dat ter zake van een levering of een dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen. Ingeval ter zake van de levering of de dienst meer wordt voldaan dan hetgeen in rekening is gebracht, komt in plaats daarvan in aanmerking hetgeen is voldaan.

7. Mede ter uitvoering van het bepaalde in artikel 18 van de Grondwet is de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wet rb) ingevoerd. Op basis van de Wet rb wordt rechtskundige bijstand verleend aan rechtszoekenden wier financiële draagkracht de in artikel 34 van die wet nader bepaalde bedragen niet overschrijdt (hierna: de rechtszoekende). De rechtszoekende kan een verzoek om toevoeging van een rechtsbijstandverlener indienen bij het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand. De aanvraag voor een toevoeging wordt ingediend door de rechtsbijstandverlener mede namens de rechtszoekende.

8. Ingevolge artikel 37 van de Wet rb verstrekt het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, voor zover hier van belang, aan de rechtsbijstandverlener een subsidie voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. In artikel 37 van de Wet rb wordt die subsidie aangeduid als vergoeding (hierna: de vergoeding). De vergoeding omvat mede de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen overige kosten die verband houden met de verlening van rechtsbijstand alsmede de omzetbelasting die over de vergoeding is verschuldigd. In het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 is geregeld hoe de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van de aard van de te behandelen zaak en van de mate van bewerkelijkheid van die zaak. De rechtszoekende is een eigen bijdrage verschuldigd welke op de vergoeding in mindering wordt gebracht en welke hij rechtstreeks is verschuldigd aan de rechtsbijstandverlener. Afhankelijk van de uitkomst van de desbetreffende procedure kan de Raad voor de Rechtsbijstand oordelen dat de rechtszoekende alsnog zelf de kosten van rechtsbijstand dient te betalen. Indien de Raad al een (gedeeltelijke) vergoeding heeft uitgekeerd aan de rechtszoekende, brengt de Raad die vergoeding in rekening bij de rechtszoekende.

9. [Belanghebbende] is een in de Wet rb bedoelde advocaat die de aldaar bedoelde rechtskundige bijstand mag verlenen en heeft als zodanig verzoeken om toevoegingen ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoedingen waarop de naheffingsaanslag voor het jaar 2009 betrekking heeft, zijn verstrekt op basis van de Wet rb en dat die vergoedingen cliëntgebonden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bepaalde in de Wet rb dat de vergoedingen zijn bedoeld als financiering van de diensten die de rechtsbijstandverlener op basis van een toevoeging verleent aan de rechtszoekende aan wie de toevoeging is verstrekt. Materieel is sprake van een subsidie ten behoeve van de rechtszoekende zodat deze gebruik kan maken van de diensten van een rechtsbijstandverlener. Dat kan dan ook tot geen andere conclusie leiden dan dat deze vergoedingen moeten worden gerekend tot de vergoeding als bedoeld in artikel 8 van de Wet voor door [belanghebbende] verleende diensten aan cliënten aan wie een toevoeging is verstrekt. Dat de vergoedingen niet door die cliënten zelf worden betaald, doet daar niet aan af. Er is een rechtstreeks verband tussen de prestaties van [belanghebbende] aan zijn cliënten en de vergoedingen. Immers, de vergoeding wordt verstrekt wegens specifieke aan een bepaalde cliënt verleende diensten. Zonder een toevoeging voor een specifieke cliënt, ontvangt [belanghebbende] geen vergoeding.

10. Dat [belanghebbende] voor de vergoedingen niet zelf facturen uitschrijft, leidt niet tot een ander oordeel. Artikel 8, tweede lid, tweede volzin, van de Wet bepaalt immers dat indien voor de dienst meer wordt voldaan dan in rekening is gebracht, het bedrag dat is voldaan in de plaats treedt van hetgeen in rekening is gebracht. Overigens kan, gezien het feit dat het ontvangen van de vergoeding onlosmakelijk is verbonden met het aanvragen en verkrijgen van de toevoeging, het aanvragen van de toevoeging naar het oordeel van de rechtbank reeds worden aangemerkt als een vorm van in rekening brengen.

11. De rechtbank volgt [belanghebbende] evenmin in zijn stelling dat de vergoedingen zodanig laag zijn ten opzichte van de door hem daarvoor verrichte werkzaamheden, dat daardoor het verband ontbreekt tussen de vergoeding en de prestatie. Uit de Wet rb en de daarop gebaseerde regelgeving volgt dat de hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van een puntensysteem waarbij aan verschillende soorten zaken een gewicht in punten wordt toegekend. Dat aantal punten staat gelijk aan de gemiddelde tijd die aan een dergelijke zaak wordt besteed. De punten worden vermenigvuldigd met een jaarlijks te indexeren vast basisbedrag (per 1 juli 2009 bedroeg dit basisbedrag € 110,29). Het aantal punten kan worden verhoogd indien het een bewerkelijke zaak betreft. Voorts bestaat aanspraak op een aparte algemene kostenvergoeding en een aparte vergoeding van met de rechtsbijstand verband houdende kosten zoals reistijd en reiskosten. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarmee een voldoende rechtstreeks verband tussen de hoeveelheid tijd die de rechtshulpverlener aan een zaak besteedt en de vergoeding. Dat [belanghebbende], naar hij stelt, bij zaken waar geen sprake is van een toevoeging een standaardtarief van € 250 hanteert, maakt dat niet anders.

12. De rechtbank heeft deze stelling van [belanghebbende] mede opgevat als een beroep op het arrest van 29 oktober 2009 van het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJ), nr. C-246/08, LJN BK2576, EUR-Lex 62008CJ0246, in de nakomingsprocedure op de voet van artikel 226 van het EG verdrag inzake de Commissie van de EG tegen de Republiek Finland. In dit arrest heeft het HvJ geoordeeld dat in het daar voorgelegde geval geen sprake is van economische activiteiten als bedoeld in artikel 2 van de Zesde Richtlijn (thans artikel 2, eerste lid, onder a, c en d, van de BTW-richtlijn) omdat het rechtstreekse verband tussen de eigen bijdrage die een rechtszoekende dient te betalen aan een openbaar rechtsbijstandbureau en de reële waarde van de door de rechtszoekende ontvangen rechtsbijstand ontbreekt. Zoals hiervoor reeds is overwogen is in het voorliggende geval sprake van een duidelijk en rechtstreeks verband tussen de hoogte van de vergoedingen die [belanghebbende] ontvangt van de Raad voor de Rechtsbijstand en de door [belanghebbende] verleende rechtsbijstand aan de rechtszoekende aan wie de toevoeging is verleend. Dat de aan de vergoeding voorafgaande vraag of de rechtszoekende aanspraak kan maken op een toevoeging wordt beantwoord aan de hand van de inkomens- en vermogenspositie van de rechtszoekende, maakt niet dat daarmee ook de vergoeding afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de rechtszoekende. Gezien het basisbedrag per punt dat de Raad voor de Rechtsbijstand hanteert, kan evenmin geoordeeld worden dat geen sprake is van economische activiteiten. Advocatentarieven zijn niet wettelijke vastgelegd, variëren over het algemeen afhankelijk van de aard van de zaak en zijn voor onderhandeling tussen rechtshulpverlener en rechtszoekende vatbaar. Dat [belanghebbende], naar hij stelt, normaal gesproken een vast uurtarief hanteert van € 250 maakt niet dat een uurvergoeding van € 110 (2009) als niet economisch zou moeten worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij mede in overweging dat [belanghebbende] ter zake in het jaar 2009 ruim € 75.000 exclusief BTW aan vergoedingen heeft gerealiseerd.

13. Dat afhankelijk van de uitkomst van de voor de rechtszoekende gevoerde procedure kan worden geoordeeld dat de rechtszoekende bij nader inzien geen recht heeft op een toevoeging en zelf de kosten van rechtsbijstand dient te betalen, leidt niet tot de conclusie dat er geen causaal verband is tussen de vergoeding en de door [belanghebbende] verrichte diensten. Indien in een dergelijke situatie door de Raad voor de Rechtsbijstand reeds een bedrag aan de rechtsbijstandverlener is uitgekeerd, zal dit door de Raad over het algemeen worden verhaald op de rechtszoekende.

14. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] terecht geoordeeld dat de ontvangsten moeten worden gerekend tot de vergoeding als bedoeld in artikel 8 van de Wet en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. [Belanghebbende] heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de naheffingsaanslag, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Het beroep inzake de naheffingsaanslag voor het jaar 2009 is daarom ongegrond verklaard.

15. [De Inspecteur] heeft verklaard dat in de toelichting op de beslissing op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag voor het jaar 2009 per abuis ook de naheffingsaanslag voor het vierde kwartaal 2010 is vermeld. Die aanslag was immers reeds bij beschikking van 8 april 2011, aan de hand van de gegevens op de alsnog door [belanghebbende] ingediende aangifte, verminderd tot nihil. Nu als gevolg van de verminderingsbeschikking [belanghebbende] geen processueel belang heeft bij de uitkomst van het geding - de aanslag kan immers niet lager worden vastgesteld dan reeds bij die beschikking is gebeurd - heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

(…)”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de door belanghebbende in verband met de Wet op de rechtsbijstand ontvangen bedragen onderworpen zijn aan de heffing van omzetbelasting, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 hebben partijen ter zitting desgevraagd te kennen gegeven niet (meer) te strijden over de hoogte van de naheffing.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Het beroep van belanghebbende inzake de tot nihil verminderde naheffingsaanslag heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft niets aangevoerd en ook overigens komt niets naar voren op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring niet terecht is. Het hoger beroep is mitsdien op dit punt ongegrond.

6.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de in geding zijnde ontvangsten voor de omzetbelasting hebben te gelden als de vergoeding voor de toevoegingszaken. De omtrent (de aard van) de ontvangsten voorhanden zijnde gegevens laten naar ’s Hofs oordeel geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een betaling door een cliënt, zij het feitelijk door de Raad voor de Rechtsbijstand, van ten behoeve van hem of haar in rechtstreeks verband met door belanghebbende te verlenen of verleende rechtsbijstand vastgestelde bedragen, zodat de ontvangsten de vergoeding vormen voor door belanghebbende verrichte diensten in de zin der omzetbelasting.

6.3. Het vorenstaande, nu belanghebbende in beroep en hoger beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan over de ontvangsten anders moet worden geoordeeld, voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat het geen reden ziet aan te nemen dat de heffingsrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, tot een onjuist bedrag is berekend. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 29 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.