Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1197, 13/02400
Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1197, 13/02400
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 mei 2014
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1197
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2583, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02400
Inhoudsindicatie
Art. 8, leden 1 en 2, Wet OB, art. 73 BTW-richtlijn 2006. Advocaten zijn omzetbelasting verschuldigd over door hen van de raad voor rechtsbijstand voor toevoegingszaken ontvangen bedragen.
Uitspraak
23 mei 2014
Nr. 13/02400
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 29 maart 2013, nr. BK-12/00190, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 11/6988) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de klachten
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de bijdragen die belanghebbende in de onderwerpelijke periode op de voet van de Wet op de rechtsbijstand voor verleende rechtsbijstand heeft ontvangen van (het bestuur van) de raad voor rechtsbijstand hebben te gelden als (belaste) vergoedingen in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 73 van BTW-richtlijn 2006. Het Hof heeft die vraag in bevestigende zin beantwoord. Onder meer hiertegen keren zich de klachten.
Op grond van artikel 37, lid 1, van de Wet op de rechtsbijstand verstrekt (het bestuur van) de raad voor rechtsbijstand aan een rechtsbijstandverlener een bijdrage voor door deze op basis van een toevoeging in de zin van artikel 24 van de Wet op de rechtsbijstand verleende rechtsbijstand. Volgens artikel 2, lid 2, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Besluit) omvat deze bijdrage: (a) de overeenkomstig het Besluit vastgestelde vergoeding voor het verrichten van juridische werkzaamheden voor de zaak, (b) de overeenkomstig het Besluit vastgestelde vergoeding voor bepaalde kosten en het tijdverlet in verband met reizen voor de desbetreffende zaak, en (c) de omzetbelasting die is verschuldigd over de vergoedingen, bedoeld onder a en b. Volgens artikel 2, lid 3, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 1, en artikel 3, lid 1, van het Besluit wordt de hiervoor bedoelde bijdrage in beginsel vastgesteld op basis van vermenigvuldiging van een basisbedrag (in 2014: € 105,96) met het aantal punten dat in de bijlage bij het Besluit is bepaald voor het desbetreffende rechtsgebied of de soort procedure.
Op de bijdrage wordt volgens artikel 37, lid 3, van de Wet op de rechtsbijstand in mindering gebracht de eigen bijdrage die de rechtzoekende verschuldigd is aan degene die hem de rechtsbijstand verleent. De eigen bijdrage wordt vastgesteld op basis van de normen die zijn opgenomen in het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand. Deze eigen bijdrage is voornamelijk afhankelijk van de draagkracht van de rechtzoekende en de aard van de procedure. De hoogte van de eigen bijdrage varieert (in 2014) in beginsel tussen € 196 en € 823 per procedure.
De betaling van de bijdrage door (het bestuur van) de raad voor rechtsbijstand aan de rechtsbijstandverlener vindt op grond van artikel 28 van het Besluit in beginsel plaats na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand op basis van een aanvraag tot vaststelling van de bijdrage voor de verrichte werkzaamheden.
Voor de beantwoording van de hiervoor in 3.1 bedoelde vraag is beslissend of de bijdragen de tegenprestatie vormen voor door de rechtsbijstandverlener onder bezwarende titel verrichte diensten. Voor dit laatste is vereist dat er tussen degene die de dienst verricht en degene die de dienst ontvangt een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (vgl. HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or SARL, C‑151/13, ECLI:EU:C:2014:185, punt 29, en de aldaar vermelde arresten).
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen met betrekking tot de bijdragen die een rechtsbijstandverlener op de voet van de Wet op de rechtsbijstand van (het bestuur van) de raad voor rechtsbijstand ontvangt, volgt dat deze bijdragen de tegenprestatie of een deel daarvan vormen voor het verlenen van rechtsbijstand, dat wil zeggen – aldus artikel 1, lid 1, van de Wet op de rechtsbijstand – rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat. Uit de Wet op de rechtsbijstand vloeit voort dat de rechtsbijstandverlener gehouden is om als tegenprestatie voor de betaling van een bijdrage deze rechtskundige bijstand ook daadwerkelijk ten behoeve van de desbetreffende rechtzoekende te verlenen.
Onder deze omstandigheden vormen – gelet ook op vermeld arrest Le Rayon d’Or – bijdragen zoals die welke belanghebbende heeft ontvangen vergoedingen in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet voor diensten die de rechtsbijstandverlener verleent aan rechtzoekenden. Het feit dat een derde en niet de ontvanger van de dienst de vergoeding aan de dienstverrichter betaalt, doet daaraan niet af (arrest Le Rayon d’ Or, punt 35), en evenmin dat de bijdrage die de rechtzoekende zelf aan de rechtsbijstandverlener moet betalen, gegrond is op een wettelijk voorschrift.
De klachten falen derhalve in zoverre.
De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.