Home

Gerechtshof Den Haag, 29-05-2013, CA3419, Bk-12-00814

Gerechtshof Den Haag, 29-05-2013, CA3419, Bk-12-00814

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
29 mei 2013
Datum publicatie
17 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3419
Formele relaties
Zaaknummer
Bk-12-00814

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Verzuimboete. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de definitieve aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Voorts is de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente en de verzuimboete in geschil.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

Nummer BK-12/00814

Uitspraak d.d. 29 mei 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2012, nr. AWB 12/4027, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is op 26 augustus 2011 voor het jaar 2008 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.462 (aanslagnummer [xxx.xx.xxx.x.xx]). Gelijktijdig heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht over de periode 1 juli 2008 tot en met 26 augustus 2011.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de verzuimboete bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, uitgaande van het door belanghebbende in bezwaar aangegeven gemiddelde vermogen over 2008 van € 305.445, nader vastgesteld op € 12.217, het belastbaar inkomen uit werk en woning en de verzuimboete gehandhaafd en de heffingsrente overeenkomstig het verlaagde bedrag van de aanslag verminderd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 april 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 7 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

“1. Eiser is gehuwd en genoot in 2008 twee uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten bedrage van respectievelijk € 15.067 en € 2.655.

2. Voor het indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2008 is aan eiser uitstel verleend tot 1 mei 2010. Bij brief van 1 juni 2010 is aan eiser een herinnering tot het doen van aangifte toegezonden. Bij brief van 24 augustus 2010 is eiser aangemaand de aangifte IB/PVV 2008 vóór 7 september 2010 in te dienen.

3. Eiser heeft op 27 september 2010 aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.962 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.493.

4. Met dagtekening 21 oktober 2010 is aan eiser voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van - na verliesverrekening - nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen - conform de door eiser ingediende aangifte - van € 15.493. De voorlopige aanslag resulteerde in een aan eiser uit te betalen bedrag van € 1.272, waarin een bedrag van € 96 aan heffingsrente is begrepen.

5. Eiser heeft een - niet volledig ingevulde - herziene aangifte ingediend naar een verzamelinkomen van € 16.972, welke door verweerder op 19 oktober 2010 is ontvagen. Op de door verweerder naar aanleiding van deze herziene aangifte aan eiser toegezonden vragenbrieven van 18 april 2011 en 16 mei 2011, alsmede op het voornemen tot afwijking van 23 juni 2011 is - binnen de daarin gestelde termijnen - geen reactie van eiser ontvangen.

6. Bij de aanslagregeling is verweerder van de herziene aangifte afgeweken. Verweerder heeft het bedrag aan levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar van € 2.760 en de gift van € 10.000 aan de Stichting [A] niet in aftrek toegelaten. Verweerder heeft daarop het belastbaar inkomen uit werk en woning met in achtneming van een ondernemingsverlies van € 10.750 vastgesteld op € 6.982. Verweerder heeft voorts het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 24.264. De definitieve aanslag met dagtekening 26 augustus 2011 resulteerde in een door eiser te betalen bedrag van € 5.712, waarin een bedrag van € 509 aan heffingsrente is begrepen, alsmede een verzuimboete van € 226.

7. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van eiser is bij de bestreden uitspraak gedeeltelijk toegewezen. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, uitgaande van het door eiser in bezwaar aangegeven gemiddelde vermogen over 2008 van € 305.445 nader vastgesteld op € 12.217. Het belastbaar inkomen uit werk en woning en de verzuimboete heeft verweerder gehandhaafd. Eiser is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.”

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de definitieve aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is niet in geschil dat de aanslag op een juist bedrag is vastgesteld. Voorts is de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente en de verzuimboete in geschil.

4.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank wegens vormverzuim van artikel 79, lid 1, onderdeel a, Wet op de rechterlijke organisatie voor vernietiging in aanmerking komt. Ook is sprake van schending van artikel 13 EVRM, zulks op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de voorlopige aanslag nietig is en dat de definitieve aanslag in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd. In het verlengde daarvan heeft hij verwezen naar artikel 9.4, lid 1, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en naar het bepaalde in de artikelen 13, 14 en 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende is daarnaast van mening dat bij de aanslagregeling de vermogensbestanddelen niet op de juiste wijze zijn toegerekend aan hem en zijn echtgenote. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte een verzuimboete is opgelegd en dat de heffingsrente over een onjuist tijdvak in rekening is gebracht.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil, alsmede tot het in rekening brengen van heffingsrente vanaf de datum van de aanmaning tot het doen van aangifte en vernietiging van de verzuimboete.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

“11. De rechtbank overweegt allereerst het navolgende.

Eiser heeft op 21 mei 2012 een pro forma beroepschrift ingediend en de rechtbank verzocht hem een termijn te stellen voor het indienen van de gronden van het beroep. Bij brief van 23 mei 2012 heeft de rechtbank eiser verzocht de gronden van het beroep binnen vier weken toe te zenden. Op eisers verzoek van 20 juni 2012 is hem nader uitstel voor het indienen van de gronden verleend tot 18 juli 2012. De gronden van beroep zijn op 18 juli 2012 ter griffie van de rechtbank ontvangen en in afschrift op 19 juli 2012 aan verweerder doorgezonden.

Bij brief van 6 juli 2012 heeft de rechtbank verweerder verzocht om toezending van de stukken van het geding binnen vier weken en verweerder voorts in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft de rechtbank op 13 juli 2012 bericht nog geen gronden van beroep te hebben ontvangen en derhalve zonder tegenbericht ervan te kunnen uitgaan dat nog geen verweerschrift behoeft te worden ingediend. Bij brief van 14 augustus 2012 heeft de rechtbank verweerder verzocht binnen een week te reageren op de brief van 6 juli 2012. Met dagtekening 15 augustus 2012 zijn de stukken van het geding en het verweerschrift ingediend en op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Op 16 augustus 2012 zijn deze stukken in afschrift aan eiser toegezonden.

Bij aangetekend schrijven van 7 augustus 2012 is aan partijen een kennisgeving van de behandeling van onderhavige zaak ter zitting van 30 augustus 2012 toegezonden.

Het vorenstaande procesverloop leidt de rechtbank tot het oordeel dat anders dan eiser mogelijk meent het verweerschrift niet te laat is ingediend. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in zijn algemeenheid voor het indienen van een verweerschrift een termijn van vier weken wordt gegeven onder gelijktijdige toezending aan verweerder van de gronden van het beroep, hetgeen in het onderhavige geval bij de brief van 6 juli 2012 niet is gebeurd. De omstandigheid dat in dit geval het verweerschrift eerst is ontvangen nadat de kennisgeving voor zitting aan partijen is uitgegaan, kan verweerder bezwaarlijk worden aangerekend. Die omstandigheid is in hoge mate veroorzaakt door het verzoek van eiser om nader uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep in combinatie met de omstandigheid dat de rechtbank zich kennelijk genoodzaakt heeft gezien de kennisgeving voor zitting te laten uitgaan alvorens een termijn van vier weken na ontvangst van de gronden van het beroep op 18 juli 2012 was verstreken. De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat een directe reactie van de rechtbank op de brief van verweerder van 13 juli 2012 is uitgebleven en dat eerst bij brief van 15 augustus 2012 een nieuwe termijn voor het indienen van de stukken van het geding en het verweerschrift aan verweerder is gesteld.

De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet in de onmogelijkheid verkeerde om binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn op het op 16 augustus 2012 toegezonden verweerschrift te reageren. Ook overigens staat naar het oordeel van de rechtbank gezien de omstandigheden van dit geval geen rechtsregel eraan in de weg dat eiser ook nog later dan tien dagen voor zitting op het verweerschrift een reactie had kunnen inzenden. Het verzoek van eiser ter zitting om in de gelegenheid te worden gesteld om nadere stukken in te dienen wordt derhalve afgewezen.

Vertrouwensbeginsel

12. De rechtbank overweegt dat anders dan eiser meent verweerder bij het opleggen van de aanslag niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank merkt allereerst op dat bij de voorlopige aanslag expliciet is vermeld dat de in de aangifte vermelde gegevens nog worden gecontroleerd, alsmede dat in de systematiek van de heffing bij wege van aanslag besloten ligt dat de definitieve aanslag kan afwijken van de voorlopige aanslag, als gevolg waarvan het te ontvangen bedrag wellicht geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald. Voorts staan ingevolge vaste jurisprudentie - vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37 463, LJN AF2996, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/188 - de aard en wijze van de totstandkoming van een voorlopige aanslag in het algemeen eraan in de weg dat van verweerder wordt geëist dat hij bij de vaststelling van een definitieve aanslag eenzelfde standpunt inneemt als hij bij de voorlopige aanslag heeft gedaan. Dit is slechts anders indien kan worden aangenomen dat verweerder met het opleggen van de voorlopige aanslag een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. In het onderhavige geval is van omstandigheden op grond waarvan eiser de indruk heeft kunnen krijgen dat het opleggen van de voorlopige aanslag berust op een bewuste weloverwogen standpuntbepaling van verweerder niet gebleken. Als zodanige omstandigheid kan niet worden aangemerkt de omstandigheid dat de voorlopige aanslag conform de aangifte is opgelegd, aangezien de voorlopige aanslag wordt vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door verweerder gecontroleerde gegevens.

13. Hetgeen eiser over de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag heeft aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn opvatting dat verweerder door van de aangifte af te wijken de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld, aangezien deze opvatting op een verkeerde lezing van artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) berust. In hetgeen eiser overigens met betrekking tot de aangifteplicht, de behandeling van de aangifte en de vertrouwensleer heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor een ander oordeel.

Inkomen uit werk en woning

14. De rechtbank overweegt dat anders dan eiser mogelijk nog meent verweerder bij de aanslagregeling terecht de geclaimde aftrek ter zake van giften en kosten levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar heeft geweigerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser op verzoeken van 18 april 2011 en 16 mei 2011 om informatie betreffende genoemde aftrekposten niet heeft gereageerd. Dat eiser naar hij heeft gesteld voornoemde brieven niet heeft ontvangen, kan hem niet baten nu hij naar aanleiding van zijn bezwaarschrift alsnog afschriften van die brieven heeft ontvangen - waarbij het verzoek om informatie is herhaald - en hij daarop de gevraagde informatie evenmin aan verweerder heeft overgelegd. Eiser, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat recht op aftrek ter zake van de door hem opgevoerde posten bestaat.

15. Voor het alsnog in aanmerking nemen van een abusievelijk in de aangifte niet vermelde vrijval van pensioen ten bedrage van € 213.257 bestaat geen grond, reeds op de grond dat eiser zijn claim niet nader met stukken heeft onderbouwd. Ook overigens heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of en tot welk bedrag recht op aftrek bestaat eerst kan worden beoordeeld nadat in de met betrekking tot die vrijval aanhangige procedure onherroepelijk is beslist.

Inkomen uit sparen en beleggen

16. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder partner verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.

17. Niet in geschil is dat de echtgenote van eiser op 5 december 2006 uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z] is uitgeschreven en sindsdien woonachtig is in België. Nu eiser voorts in zijn beroepschrift heeft verklaard dat hij duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft en hij daarop onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij in afwijking van zijn verklaring niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft, kunnen eiser en zijn echtgenote niet als fiscale partners worden aangemerkt. Toerekening of herverdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of bestanddelen van de rendementsgrondslag op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is derhalve niet mogelijk.

De rechtbank merkt hierbij ter voorlichting aan eiser nog op dat ook ingeval zou moeten worden geoordeeld dat eiser en zijn echtgenote voor het jaar 2008 als fiscale partners hebben te gelden, geen toerekening van een deel van het gemiddeld vermogen over 2008 van € 305.445 aan de echtgenote van eiser meer mogelijk is. De rechtbank verwijst in zoverre naar hetgeen verweerder in dit verband in het verweerschrift onder punt 6.5 heeft opgemerkt en sluit zich daarbij aan.

Heffingsrente

18. Artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de Awr (tekst 2008) bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

19. Verweerder heeft heffingsrente berekend over het tijdvak 1 juli 2008 tot en met 26 augustus 2011, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 30f Awr. Eisers standpunt dat de heffingsrente eerst met ingang van de dag waarop hij is aangemaand de aangifte IB 2008 in te dienen mag worden berekend, vindt geen steun in het recht noch in de jurisprudentie. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat, nu hij uitstel voor het doen van aangifte heeft gekregen, het onredelijk is om ook over de periode van het uitstel heffingsrente in rekening te brengen, kan hem dit niet baten. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van een wet bepalingen te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.

Verzuimboete

20. Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen.

21. Eiser heeft aangevoerd dat de verzuimboete onterecht is opgelegd nu hij de aanmaning van 24 augustus 2010 niet heeft ontvangen.

22. Vast staat dat eiser de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 niet binnen de hem gestelde termijn heeft ingediend. Bij een zodanig verzuim dient alleen dan van het opleggen van een boete te worden afgezien indien aan de zijde van eiser sprake is van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.

23. Niet is in geschil dat eiser de herinnering van 1 juni 2010 tot het doen van aangifte alsmede de aanslag van 26 augustus 2011 heeft ontvangen. Beide genoemde stukken zijn aan eiser op zijn woonadres [adres] toegezonden. Ook de beweerdelijk door eiser niet ontvangen aanmaning van 24 augustus 2010 is geadresseerd aan eiser op evengenoemd woonadres. In aanmerking genomen voorts dat verweerder onder verwijzing naar een verklaring van het Centrum voor ICT te Apeldoorn onweersproken heeft gesteld dat de aanmaning met dagtekening 24 augustus 2010 in de periode van 12 augustus 2010 tot en met 17 augustus 2010 ter post is aangeboden, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet op geloofwaardige wijze de ontvangst van de aanmaning van 24 augustus 2010 heeft ontkend. De rechtbank laat daarbij wegen dat eiser eerst in beroep heeft aangevoerd dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen.

24. Gelet op § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 is de verzuimboete van € 226 naar een juist bedrag opgelegd. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.

Dwangsom en PKV

25. Voor toekenning van een dwangsom, als door eiser betoogd, bestaat geen grond reeds omdat verweerder ter zake van het niet hebben beslist op een verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar niet in gebreke is gesteld. Anders dan eiser kennelijk meent kan het door hem ingediende beroepschrift niet als ingebrekestelling worden aangemerkt, nu immers ingevolge het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb een schriftelijke ingebrekestelling rechtstreeks aan het bestuursorgaan dient te worden gericht.

26. Gezien het verhandelde ter zitting dient de omstandigheid dat verweerder in de uitspraak op bezwaar geen beslissing met betrekking tot eisers verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar heeft genomen te worden opgevat als een afwijzing van dat verzoek. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het bezwaar van eiser is tegemoetgekomen nadat eiser desgevraagd nadere gegevens over zijn inkomen uit sparen en beleggen aan verweerder had verstrekt. Niet kan worden gezegd dat verweerder die informatie voorafgaande aan de aanslagregeling bij eiser had dienen op te vragen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het verzoek om informatie eerst is ingegeven door de in de bezwaarfase aangevoerde bezwaargronden. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door bij de aanslagregeling uit te gaan van de door eiser in de herziene aangifte vermelde gegevens omtrent zijn inkomen uit sparen en beleggen.

26. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven en maakt dat oordeel en de gronden waarop het rust tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof nog als volgt.

7.2.1. Belanghebbende miskent dat bij het opleggen van de onderhavige definitieve aanslag, die is opgelegd binnen een termijn van drie jaar na afloop van het belastingjaar, het vereiste van de aanwezigheid van een zogenoemd nieuw feit door de wetgever noch door de jurisprudentie wordt gesteld. In zoverre mist het standpunt van belanghebbende steun in het recht. Indien en voor zover belanghebbende in zijn rechtens onjuiste standpunt zou moeten worden gevolgd, is het Hof van oordeel dat de aanvulling op de ingediende aangifte als een zodanig nieuw feit moet worden aangemerkt.

7.2.2. Voorts heeft belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag in afwijking van de voorlopige aanslag in strijd heeft gehandeld met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel andere rechtsbeginselen van nationale, internationale of communautaire oorsprong.

7.3.1. Anders dan belanghebbende verdedigt is er geen rechtsregel welke de Inspecteur verbiedt om na ommekomst van het kalenderjaar waarop de definitieve aanslag betrekking heeft een of meer voorlopige aanslagen op te leggen naar een positief dan wel een negatief bedrag. Dat zelfde geldt voor het verrekenen van de voorlopige aanslagen met de definitieve aanslag. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.

7.3.2. Voorts mist de uitleg welke belanghebbende aan artikel 9.4, lid 1, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geeft, steun in het recht.

7.4. Ook acht het Hof het bepaalde in paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, waarbij ter zake van de beboeting een onderscheid is gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat zijn naar het oordeel van het Hof feitelijk en rechtens verschillende categorieën belastingplichtigen. Overigens strekt dat onderscheid dat in het voormelde besluit is neergelegd niet ten nadele van belanghebbende.

7.5. Tot slot overweegt het Hof dat al hetgeen belanghebbende in de gedingstukken overigens heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht niet leidt tot een andersluidend eindoordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Meer in het bijzonder verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat het in rekening brengen van heffingsrente in de onderhavige situatie strijdig is met artikel 1 EVRM.

7.6. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 29 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.