Home

Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:292, 13/03362

Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:292, 13/03362

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2014
Datum publicatie
14 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:292
Formele relaties
Zaaknummer
13/03362

Inhoudsindicatie

Art. 2.17 en art. 5.3 Wet IB 2001. Rendementsgrondslag van duurzaam gescheiden levende echtgenoten.

Uitspraak

14 februari 2014

nr. 13/03362

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2013, nr. BK‑12/00814, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 12/4027) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende leefde gedurende het gehele jaar 2008 duurzaam gescheiden van zijn in België wonende echtgenote.

3.1.2.

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende is vastgesteld uitgaande van het gemiddelde vermogen in 2008 ten bedrage € 305.445, zoals belanghebbende dat had vermeld in zijn in de bezwaarfase ingeleverde aangiftebiljet.

3.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote niet als fiscale partners kunnen worden aangemerkt en dat toerekening of herverdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of bestanddelen van de rendementsgrondslag op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 derhalve niet mogelijk is.

3.2.2.

Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de bestanddelen die door hem in het aangiftebiljet waren vermeld, krachtens het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenrecht voor de helft aan de echtgenote toebehoren en dat daarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van belanghebbendes rendementsgrondslag. Het Hof heeft die stelling niet behandeld. Daartegen richt zich middel II.

3.3.

Het middel slaagt. Aangezien belanghebbende en zijn duurzaam van hem gescheiden levende echtgenote geen fiscale partners zijn, had het Hof voormelde stelling niet onbesproken mogen laten.

3.4.

De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5.

Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de onbesproken gebleven stelling.

4 Proceskosten

5 Beslissing