Home

Gerechtshof Den Haag, 08-02-2013, CA4040, BK-11/00540 en BK-11/00541

Gerechtshof Den Haag, 08-02-2013, CA4040, BK-11/00540 en BK-11/00541

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 februari 2013
Datum publicatie
21 juni 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA4040
Zaaknummer
BK-11/00540 en BK-11/00541

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Vermogensbelasting. Navordering. Partijen houdt het antwoord op de vragen verdeeld of belanghebbende uitstel van het doen van aangifte tot 1 maart 1999 is verleend en of, zo dat het geval is, de toepassing van de twaalfjaarstermijn met de termijn van het uitstel kan worden verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-11/00540 en BK-11/00541

Uitspraak van 8 februari 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2011, nummers AWB 11/306 IB/PVV en AWB 11/308 VB, betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen.

Navorderingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn over het over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) opgelegd.

1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 82 (2 x € 41) is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 224 (2 x € 112) is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 januari 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. De navorderingsaanslagen zijn aan belanghebbende met toepassing van de twaalfjaarstermijn in de zin van artikel 16, vierde lid, van de AWR (Algemene wet inzake rijksbelastingen) opgelegd naar aanleiding van een vrijwillige verbetering op grond van artikel 67n van de AWR met betrekking tot in het buitenland opgekomen inkomsten en in het buitenland aangehouden tegoeden.

3.2. Namens [A-accountants] B.V. te [Q], de toenmalige adviseur van belanghebbende, is bij brief van 8 april 2011 verklaard:

”(…) De heer [X] is vanaf de jaren zeventig t/m het belastingjaar 2005 cliënt bij ons kantoor geweest. Vanaf het belastingjaar 2006 is de heer [X] zelf de aangiften inkomstenbelasting gaan indienen. Ons kantoor vraagt standaard voor alle relaties uitstel van indiening conform de belastingconsulentenregeling aan. Het uitstel loopt tot en met de datum dat de aangifte ingediend wordt. (…)”

3.3. Van de zijde van [A-accountants] B.V. is bij brief van 26 mei 2011 verder verklaard:

”(…) Ons kantoor vraagt standaard voor al haar cliënten op basis van de beconregeling uitstel van indiening van de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting aan. Door dit beleid werd niet iedere cliënt afzonderlijke gevraagd of cliënt wel of niet in de uitstelregeling wilde worden opgenomen. Ook in de situatie bij de heer en mevrouw [X] werden zij niet op basis van bovenstaande afzonderlijk benaderd om wel of niet in de uitstelregeling van ons kantoor te worden opgenomen. Vanwege het feit dat de heer en mevrouw [X] niet afzonderlijk benaderd werden en het reeds (ook in hun situatie) lang gevolgde beleid binnen ons kantoor, zijn wij er vanuit gegaan dat dit voor cliënten en derhalve ook voor de heer en mevrouw [X] akkoord was. Zodra een aangifte inkomstenbelasting/vennootschapsbelasting van een cliënt gereed en besproken was, werd de aangifte bij de betreffende Belastingdienst ingediend en afgemeld voor de uitstelregeling. (…) Er is geen correspondentie beschikbaar waaruit onomstotelijk vaststaat, dat de heer [X] door ons kantoor van het verleende uitstel alsmede de periode waarover het uitstel is verleend, op de hoogte is gesteld. (…)”

3.4. Volgens de administratie van de Inspecteur heeft [A-accountants] B.V. op of omstreeks 17 juli 1998 op grond van de belastingconsulentenregeling uitstel van het doen van aangifte verzocht en is aan belanghebbende op grond van die regeling het gevraagde uitstel verleend tot 1 maart 1999.

3.5. De aangiften voor de IB/PVV 1997 en de VB 1998 zijn op 30 september 1998 ingediend.

3.6. De aanslagen in de IB/PVV 1997 en in de VB 1998 zijn gedagtekend 2 maart 1999 en zijn zonder verzuimboete opgelegd.

3.7. Met dagtekening 31 juli 2010 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:

”(…)

5. Wordt aan een belastingplichtige op zijn verzoek uitstel tot het doen van aangifte verleend, dan heeft dit enerzijds tot gevolg dat hem vóór het einde van de uitsteltermijn geen verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte kan worden opgelegd en anderzijds dat de termijn waarbinnen een aanslag of een navorderingsaanslag kan worden opgelegd met de uitsteltermijn wordt verlengd. Deze gevolgen van het verlenen van uitstel zijn van een zodanig gewicht dat het voor de belastingplichtige voldoende duidelijk kenbaar moet zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. (Vgl. Hoge Raad 29 januari 1997, nr. 31.872, LJN AA2092).

6. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van [de Inspecteur] om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat het [belanghebbende] voldoende duidelijk kenbaar was dat hem voor het indienen van de aangifte uitstel was verleend en voor welke periode. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat uit het computersysteem van de Belastingdienst blijkt dat voor het indienen van de desbetreffende aangifte uitstel is verleend tot 1 maart 1999. Als bewijs heeft [de Inspecteur] drie schermprints overgelegd. Daarop staan onder meer vermeld de naam, het adres en het sofinummer van [belanghebbende], de naam en het becon-nummer van [A-accountants] B.V. te [Q] (hierna: [A-accountants]) en de einddatum van de uitsteltermijn. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen en acht daarom aannemelijk dat voor het indienen van de aangifte uitstel is verleend tot

1 maart 1999.

7. Voor de vraag of het uitstel en de uitsteltermijn voor [belanghebbende] voldoende kenbaar waren stelt de rechtbank voorop dat wanneer een belastingadviseur wordt ingeschakeld om de aangifte te verzorgen het niet van belang is dat de belastingplichtige zelf op de hoogte is van het uitstel. In een dergelijk geval dient, als de adviseur het verzoek om uitstel indient, de verlening van het uitstel voldoende kenbaar te worden gemaakt aan de adviseur.

8. Tijdens deze procedure heeft [de Inspecteur] per brief van 6 april 2011 aan [A-accountants] om inlichtingen gevraagd. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

’- In welke periode is bovenstaand persoon cliënt bij uw kantoor geweest?

- Volgens mijn administratie is er door uw kantoor voor bovengenoemde cliënt ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting 1997, vermogensbelasting 1998 rond of op 17 juli 1998 uitstel van indiening voor de desbetreffende aangifte gevraagd op grond van de belastingconsulentenregeling. Kunt u dit bevestigen en zo ja, tot wanneer is er uitstel verzocht?’

[A-accountants] heeft daarop geantwoord per brief aan [de Inspecteur] van 8 april 2011. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

’[Belanghebbende] is vanaf de jaren zeventig t/m het belastingjaar 2005 cliënt bij ons kantoor geweest. Vanaf het belastingjaar 2006 is [belanghebbende] zelf de aangiften inkomstenbelasting gaan indienen. Ons kantoor vraagt standaard voor alle relaties uitstel van indiening conform de belastingconsulentenregeling aan. Het uitstel loopt tot en met de datum dat de aangifte ingediend wordt.’

9. Met hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij, naar oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk gemaakt dat het uitstel en de uitsteltermijn aan [A-accountants] voldoende kenbaar waren gemaakt. Het accorderen van de door de belastingadviseur ingediende lijst met aangiften waarvoor uitstel wordt gevraagd is een vast onderdeel bij de uitvoering van de becon-regeling en de handelwijze van [A-accountants] duidt er op dat met het verleende uitstel rekening werd gehouden. De aangifte van [belanghebbende] voor het jaar 1997 is immers eerst op 30 september 1998 ingediend, terwijl een aangifte inkomstenbelasting gewoonlijk moet worden ingediend vóór 1 april van het jaar na het kalenderjaar waarop de aangifte betrekking heeft, in dit geval dus vóór 1 april 1998. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat bij het opleggen van de (primitieve) aanslag ook geen verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte is opgelegd. Het beroep van [belanghebbende] op het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 1998, nr. 33.308, kan niet slagen omdat in het onderhavige geval de inspecteur wel beschikt over bewijsstukken die zijn gelijk kunnen aantonen. Daarmee is in deze zaak ook niet aan de orde dat de belastingplichtige of diens gemachtigde uitsluitend uit de gedragingen van de Belastingdienst hadden kunnen opmaken dat uitstel was verleend.

10. Nu [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat tot 1 maart 1999 uitstel is verleend, eindigde de termijn voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen op 30 november 2010. De navorderingsaanslagen zijn dus tijdig opgelegd.

11. De stelling van [belanghebbende] dat inspecteurs elders in het land bij het berekenen van de 12-jaarstermijn geen rekening houden met verleend uitstel, vat de rechtbank op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. [Belanghebbende] heeft zijn stelling niet nader geadstrueerd en geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in de meerderheid van met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de daartoe strekkende wet- en regelgeving achterwege is gebleven. Deze beroepsgrond faalt daarom.

12. Op grond van al het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

(…)”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vragen verdeeld of belanghebbende uitstel van het doen van aangifte tot 1 maart 1999 is verleend en of, zo dat het geval is, de toepassing van de twaalfjaarstermijn met de termijn van het uitstel kan worden verlengd. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

5.2. Belanghebbende stelt dat geen uitstel is verleend. Hetgeen de Inspecteur aan feiten en argumenten heeft ingebracht, vormt onvoldoende bewijs te concluderen dat uitstel is verleend. Mocht uitstel zijn verleend, dan heeft belanghebbende daarvan geen weet gehad.

5.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uitstel is verleend en dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende daarvan kennis droeg.

5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel met juistheid beslist dat de navorderingsaanslagen tijdig zijn opgelegd. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht acht het Hof het bewijs geleverd dat aan belanghebbende uitstel is verleend en dat dit niet alleen [A-accountants] B.V. maar ook belanghebbende duidelijk moet zijn geweest. De voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de onder de feiten weergegeven verklaringen, laten geen andere conclusie toe dan dat aan [A-accountants] B.V. ten behoeve van belanghebbende met toepassing van de Beconregeling uitstel tot het indienen van de aangifte tot 1 maart 1999 is verleend en dat ook van het uitstel gebruik is gemaakt. Niet aannemelijk is dat belanghebbende niet op de hoogte is geweest van het uitstel, reeds omdat - daar mag immers, het tegendeel is gesteld noch gebleken, van worden uitgegaan - belanghebbende zijn aangifte na het gereedmaken door [A-accountants] B.V na het algemeen geldende en bekende uiterste inlevertijdstip van 31 maart 1998 heeft ondertekend, te weten op of even vóór

30 september 1998. De navorderingsaanslagen zijn dan ook binnen de wettelijke termijn aan belanghebbende opgelegd.

6.2. De tekst van het derde en het vierde lid van artikel 16 van de AWR is niet anders uit te leggen dan dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar evenals de navorderingstermijn van vijf jaar met de duur van verleend uitstel wordt verlengd. Het vierde lid van artikel 16 van de AWR treedt, zo sprake is van in het buitenland aangehouden tegoeden over de baten waarvan geen IB/PVV is geheven en geen VB ter zake van die tegoeden, in de plaats van de eerste volzin van het derde lid van artikel 16 van de AWR. Die conclusie vindt steun in de parlementaire geschiedenis van artikel 16 van de AWR (Kamerstukken II 1990/91, 21 423, nr. 7, p. 5). De twaalfjaarstermijn is met de duur van het uitstel, dat wil zeggen met elf maanden, verlengd en is geëindigd op 30 november 2010. Nu de navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 31 juli 2010 zijn die tijdig opgelegd.

6.3. Voorts is het Hof van oordeel, mede met overneming van de overwegingen die de rechtbank aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gewijd, dat belanghebbende overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het hoger beroep moet worden geoordeeld.

6.4. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

7.2. Omdat in hoger beroep een griffierecht is geheven van € 224 (2 x € 112) in plaats van een griffierecht van € 112, zal het teveel geheven griffierecht ad € 112 door de griffier aan belanghebbende worden gerestitueerd.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 8 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.