Home

Hoge Raad, 29-01-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5836 AA2092, 31872

Hoge Raad, 29-01-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5836 AA2092, 31872

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te Amsterdam van 24 augustus 1995 betreffen de de aan X te Z (Frankrijk) voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomsten belasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aan slag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.952,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij beschikking van 29 oktober 1993 ambtshalve is verminderd en vervolgens bij uitspraak van de Inspecteur overigens is gehand aafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

< nr. 31.872- ? -

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan: Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 1990 de Inspecteur verzocht uitstel te verlenen voor het doen van aangifte voor de heffing van inkomstenbelasting over het onderhavige jaar (1989) "bij voorkeur tot najaar 1990 en niet slechts tot 1 juli 1990". Ter Inspectie is op deze brief een aantekening geplaatst, inhoudende dat tot 1 december 1990 uitstel werd verleend. Van het aldus verleende uitstel is geen mede deling gedaan aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op 7 november 1990 aangifte gedaan. De onderhavige aanslag is gedagtekend 28 mei 1993, dat wil zeggen 3 jaren, 4 maanden en 28 dagen na het tijdstip waarop de belastingschuld was ontstaan.

3.2. Voor het Hof was uitsluitend in geschil of de aanslag tijdig is opgelegd.

3.3.1. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat naar luid van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de bevoegdheid van de inspecteur om een aanslag op te leggen vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, en dat die termijn wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel.

3.3.2. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld: dat de inspecteur eerst aanspraak op de verlenging van de termijn in vorenbedoelde zin kan ma ken, indien het verlenen van het uitstel aan de belastingplichtige is kenbaar gemaakt; dat hiervan in casu geen sprake is, nu de belastingdienst uitsluitend een intern werkende mededeling op belanghebbend des verzoek tot uitstel heeft gemaakt; dat ook de omstandigheden dat aan belanghebbende geen rappel tot het indienen van de aangifte is verzonden en dat belanghebbende conform zijn verzoek de aangifte eerst in november 1990 heeft ingediend en mitsdien het uitstel de facto heeft genoten, niet vermogen te bewerkstelligen dat een uitdrukkelijk uitstel is verleend in vorenbedoelde zin; dat het vorenstaande tot de slotsom leidt dat de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR niet in acht is genomen, zodat de aanslag moet worden vernietigd. Tegen deze oordelen keert zich het middel.

3.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Ingeval een inspecteur op de voet van het bepaalde in artikel 9, lid 2, van de AWR de termijn voor het indienen van de aangifte heeft verlengd, heeft dit voor de belastingplichtige tot gevolg dat enerzijds de inspecteur - voor zover te dezen van belang - niet meer bevoegd is hem ter zake van een vóór de afloop van de aldus verlengde termijn ingediende aangifte de in lid 3 van laatstgenoemd artikel bedoelde boete op te leggen, doch anderzijds dat de in artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van de AWR genoemde termijnen, binnen welke de inspecteur bevoegd is hem een aanslag dan wel een navorderingsaanslag op te leggen, met het verleende uitstel worden verlengd. In het bijzonder laatstbedoeld gevolg is voor de belastingplichtige van zodanig gewicht, dat voor hem duidelijk kenbaar dient te zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. Anders dan het middel betoogt, is de enkele omstandigheid dat de belastingplichtige uit de gedragingen van de belastingadministratie heeft kunnen opmaken dat het gevraagde uit stel (stilzwijgend) is verleend, daartoe onvoldoende. De in het middel genoemde regeling van het zogenaamde automatische uitstel doet daaraan niet af, aangezien dit uitstel niet buiten medeweten van de belastingplichtige wordt verleend.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig ver leende rechtsbijstand. Dit arrest is op 29 januari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.