Home

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2125, BK-12-00432

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2125, BK-12-00432

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 juni 2014
Datum publicatie
3 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2014:2125
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12-00432

Inhoudsindicatie

Invordering. Verwijzingszaak HR 11 mei 2012, nr. 10/05333. Geen aanleiding de aansprakelijkstelling verder te verminderen dan tot het bedrag dat Hof Arnhem in zijn uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00432

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Oost-Brabant, de Ontvanger,

op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

Procesverloop

1.1. Belanghebbende is bij beschikking van 11 november 2002 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte groot € 423.059 van de volgende twee aan [A] Ltd. ([A]) opgelegde en door haar onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de loonbelasting: de naheffingsaanslag van 5 december 2000, aanslagnummer [nummer 1] en de naheffingsaanslag van 25 juli 2002, aanslagnummer [nummer 2].

1.2. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2003 de beschikking gehandhaafd.

1.2. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 04/00015) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43.622, ECLI:NL:HR 2008:LJN BC2566, vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

1.4. Het Gerechtshof te Arnhem heeft op 2 november 2010, nr. 08/00609, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger op het bezwaar vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 370.662, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.932 en op grond van artikel 27p van de AWR gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van € 232 aan haar vergoedt.

1.5. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 mei 2012, 10/05333, op het cassatieberoep van belanghebbende de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem (thans Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) gecasseerd en verwezen naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het hoger beroep te beslissen met inachtneming van het arrest.

Loop van het geding na tweede cassatie

2.1. Beide partijen hebben zich naar aanleiding van het onder 1.5 vermelde arrest (hierna: het tweede verwijzingsarrest) schriftelijk uitgelaten.

2.2. Naar aanleiding van de schriftelijke uitlating van de wederpartij hebben beide partijen zich wederom schriftelijk uitgelaten.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 april 2013 gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.

Het Hof gaat na het tweede verwijzingsarrest uit van de feiten en/of omstandigheden welke het Hof Arnhem onder 2.1 tot en met 2.22 heeft vastgesteld. Partijen hebben na de tweede verwijzing daaraan geen nieuwe feiten en/of omstandigheden toegevoegd.

“2.1. Belanghebbende is werkzaam in de unit- en montagebouw. Zij heeft in de jaren 1999 tot en met 2002 Britse en Ierse werknemers ingeleend van [A] Limited, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die over een vaste inrichting in Nederland beschikte (hierna: [A]). Blijkens een uittreksel uit het handelsregister is [B1] bestuurder van [A].

2.2.

Bij brief van 7 januari 1999 heeft de ten aanzien van [A] inzake rijksbelastingen bevoegde inspecteur (hierna: de Inspecteur) [A] een boekenonderzoek aangekondigd. Daaraan voorafgaand heeft de Inspecteur bij derden, waaronder belanghebbende, informatie ingewonnen over onder meer de bedragen die door [A] aan hen waren gefactureerd ter zake van het uitlenen van personeel. Het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden op 7 december 1999. Begin 2000 is het boekenonderzoek voortgezet.

2.3.

Bij het onderzoek is geconstateerd dat er aanzienlijke verschillen bestonden tussen de loonbetalingen en de lonen volgens de loonadministratie. Op 11 januari 2000 heeft de Inspecteur aan [A] verzocht een aansluiting te maken tussen een bedrag van ƒ 1.172.973 dat volgens de loonstaat was betaald in de periode januari 1999 tot en met oktober 1999 en het bedrag van ƒ 4.666.919 dat volgens de bankafschriften in de periode van januari 1999 tot en met september 1999 als loon was betaald. [A] is niet ingegaan op dit verzoek.

2.4.

Nadat het boekenonderzoek bij [A] was afgerond, is een rapport met dagtekening 9 november 2000 (productie 18 bij het beroepschrift) opgesteld. Daarin heeft de controlerend ambtenaar zich op het standpunt gesteld dat [A] niet heeft voldaan aan de verplichting om op verzoek van de Inspecteur boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, dat sprake is van opzet en dat sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, absoluut en relatief. Dit heeft geresulteerd in een aan [A] opgelegde, op 5 december 2000 gedagtekende naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 ten bedrage van ƒ 4.283.648, en – bij beschikking – een boete van 100 percent (productie 40 bij het verweerschrift).

2.5.

In een brief van [C] van de Belastingdienst [Q] aan [D] van de Projectgroep CIBA van de Belastingdienst, van 12 april 1999 (productie 13 bij het beroepschrift) is het volgende opgemerkt:

“Hierbij de laatste ontwikkelingen rond [A]. Op 16 maart jongstleden ontvingen we een opgaaf van een startende onderneming genaamd [geblindeerd]. Het formulier is ondertekend door ene [geblindeerd]. Naast [geblindeerd] is dit voor mij een nieuwe ster in deze soap. Op 6 april deelt [A] per fax mee dat ze niet langer in Nederland gevestigd zijn. Tot mijn verbazing werd de fax ondertekend door dezelfde [B2].”

2.6.

In een intern e-mail bericht van 17 augustus 1999 van [D] voornoemd, aan [C] voornoemd (productie 46 bij het verweerschrift), is het volgende opgemerkt:

“Vandaag (17/8) ben ik gebeld door [E] van de Sociale verzekeringsbank (SVB). (…) [E] is enkele weken geleden naar Engeland geweest voor een bespreking met de Engelse zusterorganisatie DSS. Deze DSS is per april 1999 samengegaan met de Inland Revenue (Engelse Belastingdienst). Tijdens deze bespreking hebben collega’s van de Inland Revenu aan [E] gevraagd of hij iets wist van het bedrijf [A]. Blijkbaar betaalt de familie [B] ook in Engeland geen belasting en laten ze een spoor van financiële vernieling achter zich. [E] is nu weer door de Inland Revenue benaderd met vragen over [A]. Hij wil op korte termijn met ons komen praten. (…)”

2.7.

De Inspecteur heeft op 2 november 1999 bij belanghebbende een derdenonderzoek ingesteld (productie 3a bij het beroepschrift). Belanghebbende heeft van dit onderzoek een verslag gemaakt (productie 3b bij het beroepschrift). In dit verslag is opgemerkt dat [C] voornoemd, heeft opgemerkt dat het alleen een algemene inventarisatie betreft en dat het niet speciaal op [A] betrekking heeft. Tevens heeft [C] opgemerkt dat er jegens [A] geen concrete verdenkingen zijn.

2.8.

Nadat [A] op 8 december 2000 bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft gemaakt, is haar door de Ontvanger op 11 december 2000 uitstel van betaling verleend. De Ontvanger heeft aan het verlenen van uitstel niet de voorwaarde van het stellen van zekerheid verbonden. De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2001 (productie 41 bij het verweerschrift) verminderd tot ƒ 3.490.678. In deze uitspraak is onder meer het volgende opgemerkt:

“Gezien de grote verschillen tussen het aantal dagen dat in Nederland door de werknemers van [A] is gewerkt, zoals bekend uit de vastgestelde omzet en het aantal dagen zoals blijkt uit de overgelegde verkorte loonstaat, kan gesteld worden dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Dit betekent dat er sprake is van opzet. Gelet op de omvang van de niet aangegeven belasting en ten opzichte van wat wel is aangegeven is er tevens sprake van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, absoluut en relatief.”

2.9.

[A] heeft op 10 oktober 2001 tegen de uitspraak van de Inspecteur pro forma beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Eveneens op 10 oktober 2001 heeft [A] opnieuw uitstel van betaling gevraagd bij de ontvanger voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000. Dit verzoek is op 17 oktober 2001 afgewezen, tegen welke beslissing op 25 oktober 2001 administratief beroep is ingesteld. De Ontvanger heeft bij brief van 19 december 2001 wederom uitstel van betaling verleend, deze keer tot 15 januari 2002 (productie 52 bij het verweerschrift). In deze brief is het volgende opgemerkt:

“Ten gevolge van een onderhoud ter directie heeft u met collega (…) inzake uw cliënt [A] Ltd. een telefonisch onderhoud gevoerd. Tijdens dat onderhoud bent u tezamen tot de hierna weergegeven pragmatische oplossing gekomen met betrekking tot de belastingschuld van uw cliënt en de door hem gewenste zogenaamde “verklaring van betalingsgedrag voor de loonbelasting en premie volksverzekering”. Aan deze werkwijze kunt u in de toekomst dan ook geen rechten ontlenen.

(…)

Aan uw cliënt wordt uitstel van betaling verleend voor twee aanslagen loonheffing (…) tot uiterlijk 15 januari 2002. Voor die datum zal door/namens uw cliënt beroepschriften gemotiveerd en ingediend worden. Het is vanzelfsprekend dat de niet bestreden bedragen, zodra zij bekend zijn, worden betaald. Vervolgens wordt door uw cliënt de mogelijkheden tot het stellen van zekerheid onderzocht. Indien uw cliënt dat wenst kan zij na 15 januari 2002 opnieuw op de gebruikelijke wijze uitstel van betaling vragen voor deze aanslagen loonbelasting c.s. Aan uw cliënt wordt separaat een "verklaring van betalingsgedrag voor de loonbelasting en premie volksverzekering" afgegeven, waarvan u bijgaand een kopie aantreft.”

2.10.

In een brief van de Ontvanger van 18 januari 2002, met kenmerk [...], is het volgende meegedeeld (productie 21 bij het beroepschrift):

“In antwoord op uw brief van 10 januari 2002 inzake [A] B.V. (…) deel ik u het volgende mede. Op 19 december 2001 heeft de verrekening van de door u bedoelde teruggaaf plaatsgevonden, voordat aan uw cliënt uitstel van betaling was verleend. De mededeling van verrekening is, blijkens de mij ter beschikking staande gegevens ook op 19 december 2001 aangemaakt, maar door het geautomatiseerd systeem op 22 december 2001 gedagtekend en verzonden. Vervolgens is aan uw cliënt uitstel van betaling voor de aanslagen loonbelasting c.s. verleend om hem in het bezit te kunnen stellen van een zogenaamde verklaring van betalingsgedrag en niet omdat de aanslag werd betwist. (…) Ook is aan uw cliënt te kennen gegeven dat slechts uitstel van betaling wordt verleend in verband met de bezwaar- en beroepschriften indien genoegzaam zekerheid is gesteld. Voor en onder dit soort omstandigheden vindt wel degelijk verrekening plaats van teruggaven. U kunt dat ook afleiden uit de door u genoemde leidraadbepalingen. De verrekening wordt niet ongedaan gemaakt.

(…)”

2.11.

In een brief van de Ontvanger van 22 januari 2002, met kenmerk [...], is het volgende meegedeeld (productie 52 bij het verweerschrift):

“Met uw brief van 11 januari 2002 verzoekt u om uitstel van betaling van twee aanslagen loonbelasting c.s. ten name van [A] Ltd. (…) in verband met een ingediend gemotiveerd beroepschrift. De aanslagen waarvoor uw cliënt uitstel van betaling wenst heb ik marginaal getoetst aan het beroepschrift en het controlerapport. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de inspecteur op redelijke gronden de onderwerpelijke aanslagen heeft opgelegd. Aan uw cliënt wordt thans dan ook uitsluitend uitstel van betaling verleend voor de in de aanslagen begrepen boete. Voor de in de aanslagen begrepen belastingbedragen wijs ik uw verzoek om uitstel van betaling af omdat hiervoor eerst zekerheid wordt verlangd. Indien uw cliënt genoegzaam zekerheid heeft gesteld voor de in de aanslagen begrepen belastingbedragen ben ik bereid, na een hernieuwd verzoek, alsnog uitstel van betaling te verlenen totdat op het ingediende beroepschrift is beslist. (…)”

2.12.

Vanaf dat moment heeft [A] geen uitstel van betaling meer gehad voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000.

2.13.

Na een medio 2002 uitgevoerd nader onderzoek heeft de Inspecteur aan [A] op 25 juli 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 mei 2002 ten bedrage van € 1.299.463 (productie 47 bij het verweerschrift). [A] heeft tegen deze naheffingsaanslag geen rechtsmiddel aangewend.

2.14.

[A] heeft op de hiervoor onder 2.4 en 2.13 vermelde naheffingsaanslagen geen betalingen gedaan.

2.15.

Toen naar het oordeel van de Ontvanger bleek dat geen (substantieel) vermogen van [A] aanwezig was om daarop loonbelastingschulden van [A] te verhalen, en naar het oordeel van de Ontvanger ook de bestuurders van [A] niet waren te traceren, werd bij (onder meer) belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de door de Ontvanger vermoede inlenersaansprakelijkheid voor loonbelastingschulden van [A]. Bij de aankondiging van dat onderzoek op 3 mei 2002 (productie 4 bij het beroepschrift) is aan belanghebbende onder meer gevraagd om verklaringen inzake betalingsgedrag ten aanzien van [A]. Het onderzoeksrapport is gedagtekend 19 september 2002 en is belanghebbende op 26 september 2002 toegezonden (productie 5a bij het beroepschrift).

2.16.

In een verslag dat belanghebbende van voornoemd onderzoek op 11 juni 2002 heeft opgesteld (productie 5b bij het beroepschrift) is onder meer het volgende opgemerkt:

“[X] vraagt hoe het kan dat de belastingdienst t/m 19 december 2001 verklaringen van goed betalingsgedrag afgeeft voor [A] Ltd. wetende dat [A] Ltd. belastingaanslagen niet heeft betaald en er een onderzoek lopende is waarbij concrete verdenkingen bestaan. (…)

(…) informeert of [X] B.V. op een G-rekening heeft betaald of direct heeft afgestort. [X] geeft aan dat dit niet het geval is. [X] geeft te kennen dat in aanvang [A] Ltd. geen G-rekening van de belastingdienst kreeg. (…) meldt dat [A] Ltd. uiteindelijk wel degelijk een G-rekening bezat en dat er ook enkele opdrachtgevers op hebben gestort. [X] wijst op de verklaringen van goed betalingsgedrag van de belastingdienst [Q] alsmede op de door de belastingdienst [Q] eerder gehouden onderzoeken. [X] geeft aan dat zij zorgvuldig tewerk is gegaan. (…)”

2.17.

Bij de onderhavige beschikking van 11 november 2002 (productie 6 bij het beroepschrift) is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de van [A] nageheven loonbelasting voor zover deze ziet op de beloning van door werknemers van [A] ten behoeve van belanghebbende gewerkte uren. De aansprakelijkstelling betreft de loonbelasting over de tijdvakken 1999 tot en met 2002. De Ontvanger heeft het bedrag van de aansprakelijkstelling berekend aan de hand van door belanghebbende verstrekte ’manurenstaten’ waarop belanghebbende het aantal uren heeft bijgehouden gedurende welke werknemers van [A] ten behoeve van haar hebben gewerkt. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de aansprakelijkstelling (na ambtshalve vermindering) voor een bedrag van € 147.476 (ƒ 324.995) betrekking heeft op de naheffingsaanslag van 5 december 2000 en voor een bedrag van € 259.231 (ƒ 571.272) op de naheffingsaanslag van 25 juli 2002.

2.18.

In de motivering van het bezwaarschrift van 4 april 2003 (productie 53 bij het verweerschrift) tegen de beschikking aansprakelijkstelling heeft belanghebbende onder meer het volgende opgemerkt:

“Dat er uitstel van betaling is verleend blijkt overigens ook uit het feit dat de Belastingdienst verklaringen van goed betalingsgedrag is blijven afgeven na de vervaltermijn van de aanslag met dagtekening 5 december 2000.”

2.19.

In een door de Ontvanger opgesteld verslag van de hoorzitting op 17 juli 2003 (productie 10a bij het beroepschrift) is onder meer het volgende opgemerkt:

“[De Ontvanger] geeft als voorbeeld een verklaring van betalingsgedrag. In het dossier zouden afschriften van diverse verklaringen van goed betalingsgedrag aanwezig kunnen zijn. Cliënt is gehouden om zelf een verklaring van goed betalingsgedrag op te vragen. Het kan niet zo zijn dat [X] een beroep doet op een achteraf in het dossier aangetroffen verklaring, terwijl zij dat vooraf aan de inlenings/aannemingsovereenkomst met [A] had moeten opvragen. (…) Ook vraagt de heer [F] [belanghebbendes gemachtigde] wanneer uitstel is verleend en dit is ingetrokken. [De Ontvanger] vraagt wat hiervan het belang is. De belastingschuldige is in gebreke. De heer [F] wil dit zien. Is uitstel verleend? [De Ontvanger] antwoordt dat uitstel is verleend in verband met het ingediende bezwaarschrift tot het moment dat hierop is beslist. Zoals bekend, is op het bezwaarschrift beslist, zodat het uitstel van betaling destijds door het verloop van de termijn waarvoor het werd verleend, is vervallen.”

2.20.

Ter afwering van aansprakelijkheid voor niet-betaling door [A] van door haar af te dragen loonbelasting zijn op de zogenoemde G-rekening van [A] door inleners van [A] bedragen gestort. Belanghebbende heeft geen bedrag op die rekening gestort. Zij heeft ook geen rechtstreekse betaling aan de Ontvanger of aan het Centraal Betaalkantoor in Apeldoorn gedaan ten gunste van [A].

2.21.

De Ontvanger heeft aan [A] verklaringen inzake zijn betalingsgedrag heeft afgegeven. Op (in ieder geval) 18 februari, 31 juli, 14 september en 9 november 2000 heeft de Ontvanger ’schone verklaringen’ afgegeven en op (in ieder geval) 21 mei, 14 september en 19 december 2001 ’voorbehoudverklaringen’ waarin melding is gemaakt van verleend uitstel van betaling in verband met bezwaar en beroep tegen een opgelegde naheffingsaanslag (productie 19 bij beroepschrift). De verklaring van 19 december 2001 is afgegeven nadat eerst - kort daarvoor - het verzoek van [A] tot afgifte was afgewezen in verband met een betalingsachterstand. In alle verklaringen is het algemene voorbehoud opgenomen dat de Belastingdienst niet aansprakelijk is voor eventuele nadelige gevolgen die voortvloeien uit het gebruik van de verklaring.

2.22.

Bij uitspraak van 19 april 2004 heeft de voorzieningenrechter van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de Ontvanger gelast de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, aan belanghebbende over te leggen, waaronder alle correspondentie en stukken met betrekking tot de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld.”

Overwegingen van het Gerechtshof Arnhem

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

Conclusies van partijen

Beoordeling van het beroep

Proceskosten

Beslissing