Home

Gerechtshof Den Haag, 10-06-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1741, BK-16/00027

Gerechtshof Den Haag, 10-06-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1741, BK-16/00027

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 juni 2016
Datum publicatie
21 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2016:1741
Formele relaties
Zaaknummer
BK-16/00027

Inhoudsindicatie

Partijen houdt in hoger beroep het antwoord op de vraag verdeeld, of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek dient de vraag te worden beantwoord of de onroerende zaak een woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-16/00027

in het geding tussen:

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2015, nr. SGR 15/3159.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting van € 5.000 opgelegd.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 980 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.

De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

1.6.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De zaak is behandeld ter zitting van het Hof van 3 juni 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

Met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld, gaat het Hof uit van de volgende feiten:

2.1.

Belanghebbende is bij akte van 1 augustus 2014 (voor de onverdeelde helft) eigenaar geworden van de onroerende zaak [Y] te [A] . De onroerende zaak is in 1964 als eengezinswoning/hoekwoning, in een rijtje woningen en in een woonwijk, gebouwd en zo in 1965 opgeleverd en is vanaf 1982 tot het moment van levering in gebruik als tandartspraktijk en niet als woning. De leveringsakte omschrijft de onroerende zaak: "(…) het woonhuis met schuur en tuin (…) hierna aangeduid met 'het verkochte', door koper te gebruiken als beleggingsobject (het is koper bekend dat het verkochte thans als tandartspraktijk in gebruik is) (…)". De publiekrechtelijke bestemming van de onroerende zaak is en was Wonen en Dienstverlening.

2.2.

Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak overdrachtsbelasting aangegeven en voldaan naar een tarief van twee percent, het tarief voor de verkrijging van een woning.

2.3.

Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat geen sprake is van de verkrijging van een woning.

De rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen:

"(…)

3. Tussen partijen is in geschil of de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging daarvan kan worden aangemerkt als een woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR) en de verkrijging daarom belast is naar het tarief van twee procent.

(…)

5. In de WBR is geen definitie opgenomen van het begrip woningen uit artikel 14, tweede lid, van die wet. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012, dat heeft geleid tot onderhavige wettekst, is in het artikelsgewijs commentaar onder meer het volgende vermeld: 'Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. (…) Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven.' Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3, blz. 115.

6. Uit de verkoopadvertentie voor de onroerende zaak blijkt dat deze van oorsprong een woning is die is ingericht als tandartspraktijk en dat om die reden de badkamer en keuken verwijderd zijn. Uit die advertentie blijkt verder dat de onroerende zaak als volgt is ingedeeld:

'Begane grond: entree/hal, bergkast, meterkast, toilet met fonteintje, woonkamer met voor- en achterkamer en de keukenruimte, trapopgang naar de 1e verdieping.

Eerste verdieping:

Overloop, vaste bergkast, voorslaapkamer met balkon, betegelde badkamerruimte, kleine en grote slaapkamer achterzijde. Vaste trap naar 2e verdieping.

Tweede verdieping:

Overloop met opstelplaats cv-ketel en bergruimte alsmede 2e hangend toilet met fonteintje. Royale zolder slaapkamer met dakkapel aan de voorzijde.'

Uit die beschrijving, die [de Inspecteur] niet heeft weersproken, blijkt dat de oorspronkelijke indeling van de onroerende zaak geheel is behouden. De onroerende zaak kan daarmee op relatief eenvoudige wijze weer geschikt gemaakt worden voor bewoning. In het bijzonder nu er nog steeds een keukenruimte en een (betegelde) badkamerruimte aanwezig is. Er is aldus geen wezenlijk verschil met de situatie dat een bewoner keuken en badkamer heeft verwijderd met het oogmerk deze te vervangen en vervolgens heeft besloten de woning te verkopen. Aangezien de onroerende zaak verder aan de buitenkant geen wijzigingen heeft ondergaan, in een woonwijk is gelegen en daarop volgens het bestemmingsplan een woonbestemming rust, is de rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning.

7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond.

8. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij de uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan [de Inspecteur] in het onderhavige geval één van de hier genoemde verwijten kan worden gemaakt. De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten daarom op de voet van het Bpb vast op € 980 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en wegingsfactor 1). Voor een kostenvergoeding voor het bezwaar is geen aanleiding nu daarom niet in de bezwaarfase is verzocht."

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten en griffierecht

Beslissing