Hoge Raad, 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:294, 16/03768
Hoge Raad, 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:294, 16/03768
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 februari 2017
- Datum publicatie
- 24 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:294
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1220, Gevolgd
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1222
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2016:1741, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/03768
Inhoudsindicatie
Art. 14, lid 2, Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970. Begrip ‘woning’ in verband met verlaagd tarief; ‘naar zijn aard bestemd’ objectief te benaderen waarbij de oorspronkelijke bouwwijze doorslaggevend is, en in het geval het bouwwerk vervolgens voor een ander doel is gebruikt, de aard van woning niet verloren is gegaan indien slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer te kunnen bewonen; aanvullende betekenis publiekrechtelijke bestemming.
Uitspraak
24 februari 2017
nr. 16/03768
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2016, nr. BK-16/00027, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/3159) betreffende een aan [X] Holding B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2016:1220 en ECLI:NL:PHR:2016:1222).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is bij akte van 1 augustus 2014 mede-eigenaar geworden van een onroerende zaak, in die akte omschreven als “(…) het woonhuis met schuur en tuin (…), door koper te gebruiken als beleggingsobject (het is koper bekend dat het verkochte thans als tandartspraktijk in gebruik is)”. De onroerende zaak (hierna: het pand) is in 1964 in een woonwijk gebouwd als eengezinswoning en destijds als zodanig opgeleverd. Vanaf 1982 is het pand niet langer als woning, maar als tandartspraktijk gebruikt.
Uit de verkoopadvertentie betreffende het pand blijkt dat bij de inrichting als tandartspraktijk de keuken en de badkamer zijn verwijderd, maar dat de indeling van het pand overigens gelijk is aan de situatie ten tijde van de oplevering als woning.
De publiekrechtelijke bestemming van het pand is ‘wonen en dienstverlening’.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de mede-eigendom van het pand op aangifte overdrachtsbelasting voldaan naar het tarief van twee percent. De naheffingsaanslag berust op het standpunt dat de verkrijging geen woning betreft, en het tarief daarom zes percent is.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het pand voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr).
De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, en daartoe overwogen dat het pand de oorspronkelijke indeling heeft behouden en op relatief eenvoudige wijze weer geschikt kan worden gemaakt voor bewoning. Er is nog steeds een keukenruimte en een betegelde badkamerruimte aanwezig, zodat er geen wezenlijk verschil is met de situatie dat de bewoner keuken en badkamer heeft verwijderd met het oogmerk die te vervangen, en vervolgens besluit de woning te verkopen. Voorts heeft het pand aan de buitenzijde geen wijziging ondergaan, ligt het in een woonwijk en heeft het volgens het bestemmingsplan een woonbestemming.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, en heeft daarbij overwogen dat de Inspecteur, ofschoon daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd, niet heeft kunnen aangeven welke wijzigingen het pand heeft ondergaan, anders dan het gebruik als tandartspraktijk, die zouden meebrengen dat geen sprake meer is van een woning.
Tegen dit oordeel keert het middel zich met de klacht dat het pand op het moment van de juridische overdracht een niet voor bewoning geschikte tandartspraktijk was.
Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat in dit geval het lage tarief niet toepasselijk is omdat de verkrijging van het pand door belanghebbende niet bijdroeg aan de doorstroming op de woningmarkt, kan het geen doel treffen. Het middel moet worden toegegeven dat grotere doorstroming op de woningmarkt is genoemd als een van de doeleinden van de in artikel 14, lid 2, Wbr neergelegde tariefsverlaging. Daar staat tegenover dat de wetgever heeft aanvaard dat het verlaagde tarief ook toepasselijk zal zijn in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk redelijkerwijs niet in verband is te brengen met doorstroming op de woningmarkt (zoals bij tweede huizen en recreatiewoningen). Bovendien is toepassing van het verlaagde tarief uitgesloten in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk, ofschoon niet als woning ontworpen, aan die doorstroming wel een bijdrage zou kunnen leveren (scholen, kantoren, etc. die worden verkregen door iemand die er woonruimte van gaat maken). Aldus kan het door de wetgever met artikel 14, lid 2, Wbr mede nagestreefde doel van het bevorderen van doorstroming op de woningmarkt, niet doorslaggevend worden geacht bij de uitleg van het begrip woning in die wetsbepaling.
In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het onder 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.