Gerechtshof Den Haag, 04-10-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3034, BK-16/00251
Gerechtshof Den Haag, 04-10-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3034, BK-16/00251
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2016
- Datum publicatie
- 19 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2016:3034
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:4117, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-16/00251
Inhoudsindicatie
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de heffingskortingen. Meer in het bijzonder is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00251
Uitspraak d.d. 4 oktober 2016
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 7 april 2016, nummer SGR 15/9527, betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.781 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 193 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2. Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 45 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 augustus 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren [in] 1980 en heeft een kind dat is geboren [in] 2004. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende geen fiscaal partner.
3.2. Sinds 24 februari 2010 ontvangt belanghebbende van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank [Y 1] (hierna: de RSD) een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). De door belanghebbende in het onderhavige jaar ontvangen bijstandsuitkering bedraagt € 17.781. Dit bedrag is gebaseerd op een basisuitkering voor een alleenstaande ouder van 27 jaar of ouder (algemene bijstand) aangevuld met een toeslag van 20 percent van de gehuwdennorm (bijzondere bijstand). Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar geen andere inkomsten genoten.
3.3. In de door de RSD gegeven beschikking waarbij aan belanghebbende voormelde bijstandsuitkering wordt toegekend, staat onder meer vermeld:
"(…)
Verplichtingen
Aan het recht op bijstand is een aantal verplichtingen verbonden.
U bent verplicht direct alles te melden wat van invloed kan zijn op de aan u verleende bijstand. Als dit mogelijk is moet u daarvan bewijsstukken overleggen. Bovendien dient u die medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet (artikel 17 WWB).
Tot deze verplichting wordt gerekend dat u:
- wijzigingen in uw persoonlijke, gezins- of financiële situatie doorgeeft door middel van een wijzigingsformulier;
- bij inkomsten uit arbeid: iedere maand een kopie van uw loonstrook inlevert;
- meewerkt aan heronderzoeken;
- het direct meldt als u vrijwilligerswerk wilt gaan doen of een opleiding wilt gaan volgen;
- tenminste een maand van te voren toestemming vraagt als u naar het buitenland wilt gaan;
- niet langer wegblijft dan de periode waarvoor u toestemming hebt.
Verder verbinden wij aan uw uitkering een aantal verplichtingen die er op zijn gericht dat u zo spoedig mogelijk weer zelf in uw kosten van het bestaan kunt voorzien (art. 9 lid 1a en 1 b WWB).
Het betreft de verplichtingen om:
-
naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;
-
ingeschreven te staan als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV);
-
gebruik te maken van een door de RSD aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling;
-
mee te werken aan een onderzoek naar uw mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Gevolgen
Als u zich niet houdt aan de verplichtingen loopt u het risico dat we uw uitkering tijdelijk verlagen. Natuurlijk geldt dit ook wanneer u zich niet aan de andere verplichtingen houdt.
(…)"
3.4. Tot de stukken van het geding behoren twee brieven van de RSD van respectievelijk 11 november 2013 en 3 juni 2014. Blijkens deze brieven is belanghebbende verplicht deel te nemen aan een traject om haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren (hierna: re-integratietraject). Voormelde brieven bevatten onder meer de volgende passages:
"U ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het is de bedoeling dat u zo snel mogelijk weer in uw eigen onderhoud kunt voorzien. De verplichtingen die daaruit volgen staan in artikel 9 lid 1 a en 1 b van de WWB.
Samen met u en het reïntegratiebedrijf zijn wij een traject gestart om u te helpen uw positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Dit is in artikel 7, lid 1 van de WWB opgenomen.
Trajectplan
Voor u is een trajectplan gemaakt om uw mogelijkheden om werk te vinden te vergroten. Dit trajectplan sturen wij u bij deze brief.
In het trajectplan staan de vervolgstappen die u moet nemen. Zoals in het trajectplan is vastgelegd is de startdatum van het traject bepaald op [4 november 2013 (brief van 11 november 2013) of 16 juni 2014 (brief van 3 juni 2014, Hof)].
Het trajectplan moet door u, het reïntegratiebedrijf en de Regionale Sociale Dienst (RSD) zijn ondertekend.
U bent verplicht mee te werken aan de uitvoering van dit trajectplan.
Onvoldoende medewerking kan tot gevolg hebben dat wij uw uitkering geheel of gedeeltelijk lager vaststellen."
3.5. Het in 3.4 genoemde trajectplan waaraan belanghebbende heeft deelgenomen betreft het zogenoemde Trajectplan Arbeidstoeleiding. Dit plan vermeldt voor zover thans van belang onder meer:
"(…)
Beschrijving van het trajectplan
Algemeen doel traject: het verwerven en behouden van arbeidsvaardigheden gericht op het vinden van een baan in het reguliere arbeidsproces.
Instrumenten:
x Cursus werknemersvaardigheden
- -
-
Inzicht verschaffen in eigen (on) mogelijkheden;
- -
-
Sollicitatie vaardigheden vergroten;
- -
-
Eigen initiatief bevorderen om re-integratie succesvoller te laten verlopen;
- -
-
Verbeteren van aansluitingsmogelijkheden op de arbeidsmarkt.
(…)
x Trajectcoaching, specifieke aandachtspunten:
(…)
Tijdspad:
x 6 maanden
(…)
x Werken op Locatie 1 = kwekerij (..)
(…)
x Werken op Locatie 2 = productie (…)
(…)
De cliënt zal op basis van persoonlijke leerdoelen en ontwikkelingsmogelijkheden gedurende twee of driemaal een periode van 4 weken werkzaamheden gaan verrichten op diverse Intern en externe locaties [A] Groep.
Bij afsluiting van deze periode zal er een tussenevaluatie worden opgesteld waarin ervaringen ten aanzien van werk, werknemersvaardigheden en ontwikkeling worden gerapporteerd. Op basis van deze tussenevaluatie wordt de definitieve richting bepaald en worden vervolgstappen afgesproken.
(…)
Inspanningsverplichting deelnemer
Het traject Arbeidstoeleiding heeft het karakter van het verwerven en behouden van arbeidsvaardigheden, gericht op het vinden van een baan in het reguliere arbeidsproces. De deelnemer heeft hierin een inspanningsverplichting. Dit houdt onder andere in dat [A] Groep volledige inzet van de deelnemer verwacht bij werkzaamheden op diverse afdelingen binnen onze organisatie, in geval bij stages bij andere werkgevers en bij deelname aan trainingen c.q. cursussen. Door het ondertekenen van dit trajectplan verklaart de deelnemer zich akkoord met deze inspanningsverplichting. Het niet houden aan deze inspanningsverplichting kan tot gevolg hebben dat het traject wordt beëindigd.
(…)"
In het kader van het Trajectplan Arbeidstoeleiding heeft belanghebbende werkzaamheden verricht als inpakmedewerkster en productiemedewerkster bij het productiebedrijf [B] te [C] .
Belanghebbende heeft de bijstandsuitkering in haar aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar vermeld in de rubriek "loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking".
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij de van de RSD ontvangen bijstandsuitkering ondergebracht in de rubriek "inkomsten uit vroegere dienstbetrekking". Als gevolg van voormelde correctie heeft de Inspecteur de bij de voorlopige aanslag verleende arbeidskorting, inkomensafhankelijke arbeidskorting en de verhoogde alleenstaande-ouderkorting (hierna: de heffingskortingen) geheel teruggenomen. De aanslag resulteert, na verrekening van de eerder opgelegde voorlopige aanslag, in een te betalen bedrag van € 2.906.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de heffingskortingen. Meer in het bijzonder is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar heeft deelgenomen aan het Trajectplan Arbeidstoeleiding en in dat kader werkzaamheden heeft verricht bij een productiebedrijf. Evenmin is in geschil dat belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen geen recht op de in geschil zijnde heffingskortingen.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag overeenkomstig de door haar ingediende aangifte.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
"(…)
7. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt onder het arbeidsinkomen verstaan het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
8. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 (de Wet) moet onder loon worden verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, wordt een uitkering ingevolge de WWB als loon uit vroegere arbeid aangemerkt voor de loonbelasting.
9. Op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Nu een WWB-uitkering, gelet op de hiervoor onder 7. en 8. aangehaalde wetsbepalingen, niet tot het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet behoort, bedraagt het arbeidsinkomen van [belanghebbende] in het onderhavige jaar nihil en heeft zij geen recht op de arbeidskorting. Om dezelfde reden komt [belanghebbende], gelet op het bepaalde in artikel 8.14a, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet, evenmin in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
10. De stelling van [belanghebbende] dat zij, om aanspraak te maken op een volledige (niet-gekorte) WWB-uitkering, verplicht was arbeid te verrichten en dat om die reden de uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden aangemerkt, faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking uitsluitend sprake kan zijn indien dit loon als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid worden beschouwd (vgl. Hoge Raad 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). De werkzaamheden die [belanghebbende] heeft verricht hebben echter plaatsgevonden in het kader van haar verplichte deelname aan het Trajectplan dat is gericht op het verwerven en behouden van arbeidsvaardigheden en op het vinden van een baan in het reguliere arbeidsproces. De uitkering vormt dan ook geen onmiddellijke tegenprestatie voor het verrichten van arbeid, maar moet veeleer worden gezien als een tegenprestatie voor het voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een (volledige) uitkering, waaronder de deelname aan het Trajectplan dat bovendien, zo blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2. is vermeld, meer omvat dan het enkel verrichten van arbeid.
11. Het beroep van [belanghebbende] op schending van het gelijkheidsbeginsel dient te worden verworpen. De arbeidskorting is bedoeld voor mensen die reguliere arbeid verrichten.
[Belanghebbende] heeft echter geen reguliere arbeid verricht. De werkzaamheden van [belanghebbende] vinden plaats in het kader van een werkervaringstraject. Er is geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen enerzijds [belanghebbende] en anderzijds de uitkeringsinstantie dan wel het bedrijf waarvoor [belanghebbende] de werkzaamheden heeft verricht. Met [belanghebbende] is immers geen loon afgesproken. Dit betekent dat de uitkering niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kan worden beschouwd (vergelijk HR 28 januari 2005, nr. 40 045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). Werknemers in dienst bij een werkgever daarentegen zijn werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst of aanstelling en genieten loon dat wel de onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormt. Van feitelijk en rechtens gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
Dat een uitkeringsgerechtigde die aan een werkervaringstraject deelneemt op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wel recht heeft op kinderopvangtoeslag en dus in zoverre gelijkgesteld wordt aan een reguliere werknemer, kan niet tot de conclusie leiden dat deze situaties ook voor de toepassing van de heffingskortingen gelijk moeten worden behandeld. Bezien in het licht van de hiervoor onder 7. tot en met 9. aangehaalde wettelijke bepalingen betreffende de toepassing van heffingskortingen is immers geen sprake van gelijke gevallen.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel.
12. Niet gesteld of gebleken is dat aan [belanghebbende] ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
Beoordeling van het hoger beroep
In hoger beroep komt belanghebbende slechts op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel verworpen moet worden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gehele uitkering rechtstreeks afhankelijk is van het verrichten van arbeid. De omstandigheid dat de uitkering wordt verlaagd indien zij werk weigert of niet uitvoert, brengt volgens belanghebbende met zich dat zij wordt beloond voor het verrichten van arbeid. Belanghebbende heeft in dit verband voorts aangevoerd dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel op dezelfde wijze behandeld dient te worden als haar collega die dezelfde werkzaamheden verricht en daarvoor loon ontvangt. Door belanghebbende de in geding zijnde heffingskortingen te ontzeggen, wordt – aldus belanghebbende – een niet te rechtvaardigen ongelijkheid gecreëerd omdat de onderhavige heffingskortingen bedoeld zijn voor diegenen die werkzaamheden verrichten en de zorg van een kind jonger dan twaalf jaar hebben: de heffingskortingen zijn immers gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie.
Voor het antwoord op de vraag of in een gegeven geval de heffingskortingen van toepassing zijn, is met name van belang of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen (vlg. HR 26 juni 1968, nr. 15929, BNB 1968/169 en HR 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL: HR: 2014:165, BNB 2014/61).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel b, WWB wordt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een belanghebbende zijn woonplaats heeft, bijstand verleend aan personen die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Weliswaar heeft belanghebbende ter behoud van haar bijstandsuitkering en in het kader van een verplicht re-integratietraject werkzaamheden verricht bij een productiebedrijf, doch daarmee vormt de bijstandsuitkering geheel noch deels een rechtstreekse beloning voor de door haar verrichte arbeid. Belanghebbende heeft immers in beginsel – onafhankelijk of zij arbeid verricht – recht op de volledige toegekende bijstandsuitkering. Indien zij de verplichtingen die verbonden zijn aan die uitkering niet nakomt, kan de uitkering (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk op een lager bedrag vastgesteld worden. Anders dan belanghebbende stelt, is van een beloning voor de verrichte werkzaamheden geen sprake. Verlaging van de uitkering vindt niet louter plaats indien belanghebbende weigert inspanningen te verrichten die haar positie op de arbeidsmarkt kunnen verbeteren – door bijvoorbeeld te weigeren deel te nemen aan een re-integratietraject – maar ook indien zij zich niet houdt aan één van de andere verplichtingen die zijn verbonden aan het recht op bijstand. Hieruit volgt dat de (hoogte van de) uitkering niet onmiddellijk afhankelijk is van het verrichten van arbeid voor het specifieke bedrijf waar belanghebbende werkt en aldus niet kan worden beschouwd als een onmiddellijke tegenprestatie voor de in casu verrichte werkzaamheden.
De vergelijking die belanghebbende maakt met haar collega die aldaar in dienstbetrekking werkzaam is, gaat niet op. Zelfs indien zij al dezelfde werkzaamheden zouden verrichten en hetzelfde bedrag aan inkomsten uitbetaald zouden krijgen, is voor de toepassing van de heffingskortingen geen sprake van gelijke gevallen. De inkomsten van die collega vormen namelijk een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid, terwijl, zoals in r.o. 7.3 overwogen, de door belanghebbende ontvangen bijstandsuitkering niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kan worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van de heffingskortingen geen sprake is van gelijke gevallen (vlg. HR 28 januari 2005, nr. 40045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112, BNB 2005/133). Dat de heffingskortingen een instrument zijn voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie doet aan het voorgaande niet af. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is mitsdien geen sprake.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en D.M. Drok, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 4 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.