Gerechtshof Den Haag, 17-03-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1390, BK-16/00343
Gerechtshof Den Haag, 17-03-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1390, BK-16/00343
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 maart 2017
- Datum publicatie
- 18 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2017:1390
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:7828, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:29
- Zaaknummer
- BK-16/00343
Inhoudsindicatie
Betrokkenheid bij overslag van sigaretten, waarop geen accijns is geheven, leidt tot naheffingsaanslag.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00343
in het geding tussen:
en
de inspecteur van de Belastingdienst Douane Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2016, nr. SGR 15/4698.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.194.098, bestaande uit € 1.757.194 aan tabaksaccijns en € 436.904 aan omzetbelasting en is bij beschikking € 22.550 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de component omzetbelasting van de naheffing (ambtshalve) vernietigd, waardoor de naheffingsaanslag is verminderd tot op € 1.757.194 en de belastingrente is verminderd tot op € 18.060.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 167 is geheven.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 251 is geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 februari 2017 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Met inachtneming van de vaststelling door de rechtbank stelt het Hof de volgende feiten vast:
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2015 is belanghebbende veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 120 uur voor het medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns (WA) opgenomen verbod. De rechtbank Rotterdam heeft bewezen geacht dat belanghebbende op 8 maart 2013 te [A] en [A] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk accijnsgoederen, te weten 6.160.000 en 3.840.000 sigaretten, voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de WA in de heffing zijn betrokken. De beslissing is gegrond op de feiten en omstandigheden die de rechtbank Rotterdam baseert op "de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder de eigen verklaring van de verdachte": "[Belanghebbende] is op enig moment benaderd door een - ook voor hem zelf tot op heden - onbekende Poolse vrouw met de vraag of hij een locatie wist om goederen uit te laden. [Belanghebbende] heeft aangegeven een dergelijke plek te kennen en heeft vervolgens op 7 maart 2013 een loods aan de [B] te [A] gehuurd. Op 8 maart 2013 is [belanghebbende], na een telefoontje van de Poolse vrouw, naar de loods te [A] gereden en heeft daar geholpen met het overladen van op pallets gestapelde goederen in een bestelbus. [Belanghebbende] is hierna, samen met een ander, met de volgeladen bestelbus naar de loods bij de [C] opslag aan de [D] te [A] gereden en heeft de goederen aldaar uitgeladen. Bij de loods in [A] en de loods in [A] zijn door de douane respectievelijk 6.160.000 en 3.840.000 onveraccijnsde sigaretten aangetroffen.".
Tegen het vonnis van de rechtbank [A] heeft belanghebbende geen hoger beroep ingesteld.
Naast de huur van de loodsen in [A] en [A] alsmede de bestelbussen en het meerijden met de eerste zending sigaretten vanuit [A] naar [A] , heeft belanghebbende zich in de zomer van 2012 rond de loods aan de aan de [B] te [A] en in de omgeving opgehouden, pallets gehuurd van de eigenaar van de belendende loods aan de [E] , de Franse chauffeur van de vrachtauto met de in Le Havre geladen container naar de gehuurde loods aan de [B] in [A] gegidst, de Franse chauffeur opdracht gegeven tot afkoppeling van de trailer met de container, de Franse chauffeur gesommeerd de loods te verlaten en hem desgevraagd niet willen vertellen wat de inhoud van de container is, de eerste zending sigaretten vanuit [A] naar de opslagbox van [C] te [A] gereden, aldaar gelost en geplaatst in de opslagbox, en de verschuldigde huur van de loods en boxen voldaan.
De loodsen te [A] en [A] waar de sigaretten zijn aangetroffen zijn geen accijnsgoederenplaatsen in de zin van artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, WA in verbinding met de artikelen 39 tot en met 50 WA. De Inspecteur heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat in die loodsen accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling voorhanden zijn, terwijl van die accijnsgoederen geen accijns is geheven. Op die basis heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
3. In geschil is of [belanghebbende] door [de Inspecteur] terecht is aangemerkt als degene van wie de accijns kon worden nageheven.
4. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de accijns ten onrechte van hem is nageheven omdat hij de sigaretten niet voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet. [Belanghebbende] heeft daarvoor aangevoerd dat hij slechts op zeer geringe wijze betrokken is geweest bij de overslag van de sigaretten en dat hij niet wist dat het om onveraccijnsde sigaretten ging.
5. [ De Inspecteur] stelt dat de accijns terecht is nageheven van [belanghebbende] op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet, omdat [belanghebbende] op enige wijze bij het voorhanden hebben van de sigaretten betrokken was. Door de wijziging van de Wet per 1 april 2010 is het, aldus [de Inspecteur], niet van belang of [belanghebbende] de feitelijke beschikkingsmacht had over de sigaretten en of hij wist dat het om onveraccijnsde sigaretten ging.
(…)
Beoordeling van het geschil
8. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet wordt onder uitslag mede verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Vindt deze bepaling toepassing, dan wordt, op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet op de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
9. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet (kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 8) is onder meer het volgende vermeld:
'De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde 'voorhanden hebben' wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan 'de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.' Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).'
10. Vast staat dat in de loodsen in [A] en [A] onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen. In het beroepschrift erkent [belanghebbende] onder meer dat hij telefonisch de loods in [A] heeft gehuurd, dat hij bij de loods in [A] aanwezig was toen de sigaretten daar werden afgeleverd en overgeladen en dat hij is meegereden naar de loods in [A] om een deel van de sigaretten daar af te leveren. Deze verklaringen zijn in lijn met hetgeen is vermeld in het in [2.1] geciteerde strafvonnis en ook verder heeft de rechtbank geen reden om aan de juistheid van de in dat vonnis vermelde feiten te twijfelen. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat [belanghebbende] betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Dat, naar [belanghebbende] heeft aangevoerd, zijn betrokkenheid slechts zeer gering was en dat hij niet zou hebben geweten dat het om onveraccijnsde sigaretten ging - wat daar overigens van zij - maakt dit, gelet op hetgeen is overwogen in 9, niet anders. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de accijns terecht van [belanghebbende] is nageheven.
11. Tegen de rentebeschikking heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente ten onrechte of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
12. [ De Inspecteur] heeft ter zitting erkend dat, gezien het feit dat bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag met het bedrag aan omzetbelasting is verminderd, het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. Echter gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] daardoor is benadeeld. De naheffingsaanslag is immers daadwerkelijk verminderd en [belanghebbende] heeft in de bezwaarfase niet verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. De rechtbank ziet dan ook, gezien het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding de uitspraak op bezwaar vanwege dat onjuiste dictum te vernietigen.
13. Op grond van het voorstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."