Hoge Raad, 11-01-2019, ECLI:NL:HR:2019:29, 17/02108
Hoge Raad, 11-01-2019, ECLI:NL:HR:2019:29, 17/02108
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 januari 2019
- Datum publicatie
- 11 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:29
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:1390
- Zaaknummer
- 17/02108
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 71, lid 1, aanhef en letter b, Wet op de accijns; naheffing wegens het voorhanden hebben van onverzegelde sigaretten zonder accijnsschorsingsregeling; vernietiging onder ambtelijk toezicht van de sigaretten na de inbeslagneming ervan door het openbaar ministerie vormt geen reden voor het ongedaan maken van naheffing; geen optreden als partijgetuige mogelijk in belastingprocesrecht; de rechter kan voor het gelegenheid bieden tot uitvoering van een bewijsaanbod in de vorm van over te leggen stukken, in de regel volstaan met een mededeling daarover in de uitnodiging voor een zitting.
Uitspraak
11 januari 2019
Nr. 17/02108
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2017, nr. BK-16/00343, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/4698) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de accijns. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 8 maart 2013 heeft de douane op locaties in [Q] en [R] in totaal 10 miljoen onverzegelde, uit Frankrijk afkomstige, sigaretten aangetroffen waarover niet overeenkomstig de Wet op de accijns (hierna: de Wet) accijns was geheven (hierna: de sigaretten). De desbetreffende locaties zijn geen accijnsgoederenplaatsen in de zin van artikel 1a, lid 1, letter b, van de Wet.
In verband met deze vondst is tegen onder anderen belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld dat ertoe heeft geleid dat belanghebbende onherroepelijk, bij vonnis van 21 januari 2015, door de Rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk overtreden van het in artikel 5, lid 1, letter b, van de Wet opgenomen verbod accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken.
Na inbeslagneming door het Openbaar Ministerie op 8 maart 2013 zijn de sigaretten op 25 maart 2013 onder ambtelijk toezicht vernietigd.
Vervolgens heeft de Inspecteur op 18 april 2014 op de voet van artikel 1, lid 1, aanhef en letter f, en lid 2, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter b, en artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd wegens het buiten een accijnsschorsingsregeling voorhanden hebben van accijnsgoederen (de sigaretten) waarover geen accijns is geheven.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten in de zin van artikel 2, lid 1, letter b, van de Wet voorhanden heeft gehad, waardoor hij als belastingplichtige in de zin van artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet de accijns ter zake van die sigaretten verschuldigd is geworden en dat de accijns daarom terecht van hem is nageheven. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat uit het geheel van beschikbare gegevens, vooral die uit het overzichtsprocesverbaal van de Belastingdienst/FIOD, in samenhang en afzonderlijk bezien, blijkt dat belanghebbende over een buiten een accijnsschorsingsregeling aangetroffen hoeveelheid sigaretten (mede) zeggenschap heeft gehad, erover heeft beschikt en ook heeft kunnen weten of vermoeden dat het sigaretten betreft die niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de Nederlandse accijnswetgeving in de heffing waren betrokken.
Het beroep van belanghebbende op de in artikel 71, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet geregelde teruggaaf van accijns voor goederen die zijn vernietigd onder ambtelijk toezicht, heeft het Hof afgewezen. Volgens het Hof is teruggaaf van accijns in een geval als dit in strijd met doel en strekking van de in het geding zijnde naheffingsregeling.
De middelen 1 tot en met 9 richten zich tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
Middel 1 betoogt onder meer dat het Hof niet had mogen voorbijgaan aan het bewijsaanbod dat belanghebbende in zijn hogerberoepschrift heeft gedaan. Dit bewijsaanbod houdt in dat belanghebbende bereid is (a) als partijgetuige te verklaren omtrent een aantal door hem gestelde en nader omschreven feiten, en (b) passages uit het door de FIOD opgemaakte proces-verbaal over te leggen.
Voor zover het bewijsaanbod ziet op het door belanghebbende als getuige afleggen van verklaringen, geldt dat in belastingzaken een partij niet als getuige kan worden gehoord (vgl. HR 9 augustus 2013, nr. 13/00078, ECLI:NL:HR:2013:196, rechtsoverweging 3.1 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Middel 1 faalt in zoverre.
Voor zover het bewijsaanbod ziet op het overleggen van bewijs in de vorm van schriftelijke stukken geldt het volgende. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de uitnodiging voor de zitting van 3 februari 2017 belanghebbende gewezen op de mogelijkheid nadere stukken in te dienen (artikel 8:58 Awb). In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de hiervoor bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 30 oktober 2015, nr. 13/01768, ECLI:NL:HR:2015:3174, HR 10 april 2015, nr. 14/02794, ECLI:NL:HR:2015:911, en HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194).
De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij de door hem aangeboden schriftelijke stukken niet heeft overgelegd. Middel 1 faalt ook in zoverre.
Middel 1 voor het overige en de middelen 2 tot en met 9 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De middelen 10 en 11 richten zich tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. De middelen betogen dat heffing van accijns in dit geval zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Staat in strijd met doel en strekking van de Wet, aangezien de sigaretten door de vernietiging ervan niet in het economische verkeer zijn gekomen. De middelen falen, aangezien dit betoog geen steun vindt in het recht.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.