Gerechtshof Den Haag, 09-03-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1429, BK-17/00502
Gerechtshof Den Haag, 09-03-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1429, BK-17/00502
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 maart 2018
- Datum publicatie
- 14 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2018:1429
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:287
- Zaaknummer
- BK-17/00502
Inhoudsindicatie
De naheffingsaanslag is voor 1 januari 2016 aan belanghebbende toegezonden en zodoende tijdig, binnen de vijfjaarstermijn, bekendgemaakt.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00502
in het geding tussen:
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 mei 2017, nr. SGR 17/245.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 16.512 en bij beschikking een verzuimboete van € 1.651 opgelegd en is bij beschikking € 2.623 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Aan griffierecht is € 168 geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 23 februari 2018. Partijen zijn verschenen.
Feiten
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting ter zake van de activiteit van het verhuren, verkopen en vervoeren van steigermateriaal en het op- en afbouwen van steigers. Voor de werkzaamheden maakt hij gebruik van eigen en ingehuurd personeel.
Uit de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premievolksverzekeringen 2010 is gebleken dat belanghebbende per 31 december 2010 een omzetbelastingschuld, een balansschuld, heeft van € 4.158. De schuld is in de aangifte over december 2010 niet vermeld en evenmin voldaan of betaald. Over december 2010 is € 12.354 aan omzetbelasting teruggevraagd, welke teruggaaf is verleend. Belanghebbende heeft geen suppletieaangifte over het jaar 2010 ingediend.
Bij brief van 3 november 2015 is belanghebbende geïnformeerd over de constatering van de balansschuld en over het voornemen een naheffingsaanslag van € 16.512 (€ 4.158 plus € 12.354) op te leggen met een verzuimboete van tien percent en met heffingsrente. Ook is belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen twee weken die gegevens te controleren en eventueel te corrigeren. Nadat een inhoudelijke reactie niet is ontvangen, is belanghebbende bij brief van 30 november 2015 op de hoogte gesteld dat de in het vooruitzicht gestelde naheffingsaanslag met verzuimboete en heffingsrente wordt opgelegd.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. [De Inspecteur] heeft met dagtekening 28 december 2015 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2. In geschil is of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Ook is in geschil of de aanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
3. [ Belanghebbende] neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat deze buiten de naheffingstermijn van 5 jaar is opgelegd nu hij deze pas heeft ontvangen op 5 januari 2016. Hij wijst daarbij op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10020. [Belanghebbende] stelt voorts dat de hoogte van de aanslag niet juist is vastgesteld. Ook valt hem geen verwijt te maken, nu het zijn boekhouder was die de zaken voor [belanghebbende] regelde.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (de naheffingstermijn). De belastingschuld over 2010 is ontstaan op 31 december 2010 (artikel 11, vierde lid, van de Awr). Het vorenstaande brengt mee dat de bevoegdheid tot naheffing voor het tijdvak 2010 niet eerder verliep dan op 1 januari 2016. Het aanslagbiljet, waarmee de [naheffings]aanslag aan [belanghebbende] bekend is gemaakt, is gedagtekend op 28 december 2015. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Awr geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
5. In het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, is bepaald dat de dagtekening van de naheffingsaanslag niet beslissend is indien de aanslag pas na de dagtekening op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Een aanslag is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt indien deze tijdig ter post is bezorgd. Dit is slechts anders indien een zending een belastingplichtige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de belastingdienst, bijvoorbeeld door verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten.
6. Nu [belanghebbende] gemotiveerd stelt dat hij de naheffingsaanslag pas op 5 januari 2016 heeft ontvangen en hij de tijdige terpostbezorging bestrijdt, rust op [de Inspecteur] de last de tijdige terpostbezorging aannemelijk te maken.
7. [ De Inspecteur] stelt dat de naheffingsaanslag is verzonden op 22 december 2015. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door [Y] op 1 maart 2017 op ambtseed opgemaakte verzendrapport. Op pagina 3 van dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
'Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB […] het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in één van de partijen documenten, genaamd C02093 CAV 1 OB-Aansl. Var 1 C15093 met RUNID n0216707 en het generatienummer g5821 als zowel CAV 2 OB-Aansl. Var 2 s0028967 en het generatienummer g2062/5821 in een aantal van 3.852 stuks en 40.858 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partijen documenten met RUNID n0216707 / s0028967 en het generatienummer g5821 en g2062/5821 op 22-12-2015 zijn aangeboden aan PostNL ter postverzending.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB. […] het volgende waargenomen:
Dat de partij met RUNID n0216707 / s0028967 en het generatienummer g 5821 en g2062/5821 met verkooporder 7002276626 en 702276627 in een aantal van 3.832 stuks en 40.858 stuks tijdig en zonder problemen zijn aangeboden aan de postleverancier.
Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2015 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID n0216707 / s0028967 en het generatienummer g 5821 en g2062/5821 worden bezorgd binnen 48 uur na aanbieding.'
8. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan kennelijk in de procedure het geval was waarop de onder 3 genoemde uitspraak betrekking heeft, uit voornoemd verzendrapport voldoende aannemelijk is dat het aanslagbiljet behoorde tot een partij documenten, welke op 22 december 2015 door [de Inspecteur] ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen daarover is vastgelegd in de systemen van [de Inspecteur]. Daar komt bij dat [belanghebbende] de naheffingsaanslag heeft ontvangen op 5 januari 2016 en, naar [de Inspecteur] heeft verklaard, er door de Belastingdienst op 1, 2 en 3 januari 2016 niet door de Belastingdienst werd gewerkt. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de naheffingsaanslag in ieder geval vóór 1 januari 2016 aan [belanghebbende] is toegezonden en aldus tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
9. [ Belanghebbende] heeft nog gesteld dat het bedrag van de naheffingsaanslag onjuist is, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. [De Inspecteur] heeft de naheffingsaanslag opgelegd nadat uit [belanghebbende]s aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 bleek dat de omzetbelastingschuld per ultimo 2010 hoger was dan de aan omzetbelasting aangegeven bedragen. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd, nu niet meer dan het verschil tussen de omzetbelastingschuld en de aangegeven omzetbelasting is nageheven.
10. Aan [belanghebbende] is een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c van de Awr. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Dit doet zich voor als [belanghebbende] geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat met de blote stelling dat de administrateur de zaken van [belanghebbende] regelt, avas niet aannemelijk is geworden. De rechtbank acht de boete daarom terecht opgelegd en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding."