Gerechtshof Den Haag, 18-12-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3458, BK-18/00493 en BK-18/00494
Gerechtshof Den Haag, 18-12-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3458, BK-18/00493 en BK-18/00494
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 19 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2018:3458
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:5288, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-18/00493 en BK-18/00494
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 2009 haar recht op partneralimentatie prijsgegeven. Haar kinderen ontvangen van de ex-echtgenoot een schenking van € 350.000 en zij lenen dat bedrag aan haar door. Zij kan naar keuze de verschuldigde rente jaarlijks laten bijgeschreven bij de hoofdsom en hoeft levenslang niets af te lossen. Economisch leidt de lening niet tot een vermindering van haar besteedbaar inkomen. Gelet op dit economische resultaat alsmede de strekking van de Wet IB 2001 om uitkeringen die dienen ter vervanging van periodieke uitkeringen in de belasting te betrekken, is het niet aanvaardbaar om het prijsgeven van het recht op de alimentatie anders te duiden dan een afkoop van het recht op alimentatie dat belanghebbende op grond van het echtscheidingsconvenant van mei 2009 had. Anders dan de Inspecteur in het incidenteel hoger beroep stelt, is het voordeel uit de afkoop van de alimentatie niet gelijk aan het bedrag van de schenking van € 350.000 van de ex-echtgenoot aan de kinderen. Dat bedrag is immers betaald aan de kinderen en is tot de vermogens van de kinderen gaan behoren. De waarde van de afkoop schat het Hof met de Rechtbank in goede justitie op € 100.000.
Het is in strijd met de bedoeling van de in de Wet IB 2001 opgenomen regeling inzake de eigen woning om in een situatie waarin belanghebbende ervoor kan kiezen de verschuldigde rente jaarlijks bij te schrijven en zij de lening noch de bijgeschreven rente tijdens haar leven behoeft af te lossen, de bijgeschreven rente in het jaar 2011 aan te merken als op belanghebbende drukkende kosten in verband met de eigen woning als bedoeld in artt. 3.110 en 3.120 Wet IB 2001. Dit geldt eens te meer omdat de kans dat de bijgeschreven rente zou worden betaald bijzonder klein was.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00493 en BK-18/00494
in het geding tussen:
(gemachtigde: T.C.J.M. van Vugt)
en
(vertegenwoordigers: G.J. Jonker en L. Woudenberg)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2018, nummer SGR 17/2155 en SGR 17/2156.
Procesverloop
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 22 augustus 2015 voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (de navorderingsaanslag 2009) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 392.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 254. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag 2009 gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 32.891 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 7.500 opgelegd.
Voor het jaar 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende met dagtekening 5 januari 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (de aanslag 2011) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.664 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag 2011 gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 14 heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.000 opgelegd.
De Inspecteur heeft de tegen de navorderingsaanslag 2009, de aanslag 2011 en de heffingsrentebeschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, de bezwaren tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard en de boetebeschikkingen vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft beslist:
“- verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking, gegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2009 tot een berekend naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.182 en een belastbaar inkomen
uit sparen en beleggen van € 254 en vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.002;
- draagt [de Inspecteur] op het in de zaak SGR 17/2155 betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft voorts incidenteel hoger beroep ingediend dat belanghebbende heeft beantwoord.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 september 2018. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 3 september 2018 van de gemachtigde van belanghebbende nadere stukken ontvangen, die in afschrift aan de Inspecteur zijn toegezonden. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren [in] 1964. Zij was gehuwd met [A] . Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden [in] 2009. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, [C] , geboren [in] 2002, en [B] , geboren [in] 2004.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben in 2006 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin met ingang van 1 mei 2006 aan belanghebbende een bruto-partneralimentatie is toegekend van € 1.900 per maand. Dit convenant is nagenoeg gelijk aan het hierna onder 2.3 aangehaalde echtscheidingsconvenant van 27 mei 2009; de kortingsbepaling met betrekking tot de partneralimentatie in beide convenanten is identiek.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben op 27 mei 2009 een nieuw echtscheidingsconvenant (het echtscheidingsconvenant) gesloten:
“Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
De man zal met ingang van 1 mei 2009 en zolang de vrouw de echtelijke woning bewoont, aan de vrouw een bruto alimentatie van € 2.500,00 per maand betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste van elke maand.
De man zal met ingang van de eerste van de maand volgend op de dag dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten aan de vrouw een bruto alimentatie van € 975,00 per maand betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste van elke maand.
De in artikel 2.1 en 2.2. bepaalde alimentatiebijdragen zullen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2010.
De in artikel 2.1 en 2.2. vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een bruto-arbeidsinkomen van de man van € 84.000,00 per jaar (in box 1) en € 27.000,00 (3% van € 900.000,00) (in box 3). Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt € 2.000,00 per maand.
De vrouw heeft een bruto-jaarinkomen uit arbeid van € 36.000,00 per jaar (in box 1).
(...)
Partijen stellen de maximale alimentatietermijn vast tot 1 mei 2018. De reden voor deze maximale termijn is dat partijen reeds sinds 1 mei 2006 feitelijk gescheiden wonen.