Rechtbank Den Haag, 01-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5288, AWB - 17 _ 2155
Rechtbank Den Haag, 01-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5288, AWB - 17 _ 2155
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 februari 2018
- Datum publicatie
- 1 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:5288
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:3458, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 2155
Inhoudsindicatie
Eiseres kreeg op basis van een echtscheidingsconvenant een partneralimentatie van haar ex-echtgenoot. De ex-echtgenoot heeft in 2009 via een SPF in totaal € 350.000 aan zijn twee minderjarige kinderen ter beschikking gesteld. Eiseres is in 2009 met haar ex-echtgenoot overeengekomen dat de partneralimentatie komt te vervallen en dat eiseres van haar minderjarige kinderen een lening van € 350.000 ontvangt, Eiseres heeft deze lening aangewend om een hypothecaire lening af te lossen. Eiseres heeft de op de lening van de kinderen verschuldigde rente niet betaald. In 2016 heeft zij de lening aan haar kinderen afgelost en heeft zij een hypothecaire lening bij een reguliere geldverstrekker gesloten. In 2017 heeft eiseres met haar kinderen een leningsovereenkomst afgesloten betreffende de aflossing van de lening van € 350.000. Verweerder heeft een correctie voor de afkoop van partneralimentatie van € 350.000 in aanmerking genomen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een belaste afkoop van partneralimentatie. De rechtbank stelt de waarde van de afkoop vast op € 100.000.
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 17/2155 en SGR 17/2156
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaken tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. drs. T.C.J.M. van Vugt),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voorts heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij beide aanslagen zijn vergrijpboetes opgelegd en tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 maart 2017 de navorderingsaanslag, de aanslag en de heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd en de vergrijpboetes vernietigd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .
Eiseres heeft na de zitting een nader stuk ingediend. Daarin heeft eiseres - zoals ter zitting is afgesproken - aangegeven niet akkoord te gaan met het ter zitting door de rechtbank aan partijen voorgelegde compromisvoorstel. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om op basis van voormeld stuk het onderzoek te heropenen, nu eiseres in dit stuk geen nieuwe informatie naar voren heeft gebracht die voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevant kan zijn. Ook overigens heeft eiseres in dat stuk niet verzocht om heropening van het onderzoek. De rechtbank heeft dit stuk dan ook - behoudens de mededeling dat niet op het compromisvoorstel wordt ingegaan - voor haar uitspraak buiten beschouwing gelaten.
Overwegingen
Feiten
Algemeen
1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1964, was gehuwd met [ex-echtgenoot] (de ex-echtgenoot). Eiseres en de ex-echtgenoot hebben samen twee kinderen, [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 en [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 (de kinderen).
2. Eiseres en de ex-echtgenoot hebben in 2006 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin met ingang van 1 mei 2006 aan eiseres een bruto-partneralimentatie is toegekend van € 1.900 per maand. Dit convenant is nagenoeg gelijk aan het hierna onder 3 te noemen echtscheidingsconvenant en bevat een identieke kortingsbepaling met betrekking tot de partneralimentatie als het hierna onder 3 opgenomen artikel 3.
3. Eiseres en de ex-echtgenoot hebben op 27 mei 2009 een nieuw echtscheidingsconvenant (het echtscheidingsconvenant) gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 2.PARTNERALIMENTATIE
De man zal met ingang van 1 mei 2009 en zolang de vrouw de echtelijke woning bewoont, aan de vrouw een bruto alimentatie van € 2.500,00 per maand betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste van elke maand.
De man zal met ingang van de eerste van de maand volgend op de dag dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten aan de vrouw een bruto alimentatie van € 975,00 per maand betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste van elke maand.
De in artikel 2.1 en 2.2. bepaalde alimentatiebijdragen zullen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2010.
De in artikel 2.1 en 2.2. vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een bruto-arbeidsinkomen van de man van € 84.000,00 per jaar (in box 1) en € 27.000,00 (3% van € 900.000,00) (in box 3). Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt € 2.000,00 per maand.
De vrouw heeft een bruto-jaarinkomen uit arbeid van € 36.000,00 per jaar (in box 1).
(...)
Partijen stellen de maximale alimentatietermijn vast tot 1 mei 2018. De reden voor deze maximale termijn is dat partijen reeds sinds 1 mei 2006 feitelijk gescheiden wonen.
Artikel 3.EIGEN INKOMSTEN VROUW
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige inkomsten uit arbeid ten bedrage van € 36.000,00 bruto per jaar.
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven respectievelijk wanneer de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 40.000,00 bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 40.000,00 te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 60.000,00 bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort. De in dit artikel genoemde bedragen van € 40.000,00 en € 60.000,00 worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst per 1 januari 2007, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.3 vastgelegde indexeringsregeling zal stijgen.”.
(...)
Artikel 6. DE ECHTELIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
De vrouw behoort in eigendom toe de onroerende zaak staande en gelegen aan [adres] [woonplaats] (...).
(...)
Partijen zijn bij notariële akte van 28 mei 1999 (...) overeengekomen dat de waardestijging respectievelijk waardedaling van het registergoed ten goede komt aan en respectievelijk voor rekening en risico komt van beide partijen, ieder voor de helft. (...)
De in artikel 6.1 omschreven onroerende zaken hadden op de datum dat partijen feitelijk gescheiden zijn gaan wonen, mei 2006, een waarde van € 686.000,00.
Op de woning rust een hypothecaire geldlening afgesloten bij de Rabobank (...), in totaal € 686.469,00.”
4. De ex-echtgenoot is op 1 augustus 2009 geëmigreerd naar [buitenland] . Op 14 augustus 2009 is het huwelijk tussen eiseres en de ex-echtgenoot ontbonden.
5. Op 7 september 2009 hebben eiseres en de ex-echtgenoot een 1e aanhangsel op het echtscheidingsconvenant (het 1e aanhangsel) getekend. In het 1e aanhangsel is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 1 Vervallen partneralimentatie vrouw
In afwijking van het convenant komen partijen overeen dat vanaf 1 september 2009 de partneralimentatie van de vrouw komt te vervallen. Dit onder de opschortende voorwaarde dat zij van haar kinderen een lening ad. € 350.000 ontvangt, waarbij de rente - in aanvang 5% - telkenjare wordt bijgeschreven bij de hoofdsom en welke pas opeisbaar is bij overlijden van de vrouw. Deze lening zal dienen te worden aangewend om de Rabo-hypotheekschuld op het woonhuis te [woonplaats] (zie art. 6.2 van convenant) gedeeltelijk af te lossen.
Voorgaande is vastgelegd in een door notaris (...) opgestelde akte van hypothecaire geldlening.
Artikel 2 Netto "inkomensgarantie" vrouw
De partneralimentatie herleeft indien en voor zover komt vast te staan dat de huidige netto partneralimentatie van de vrouw ad € l.450/maand (=bruto € 2.500 minus over 2008 toepasselijke 42% inkomstenbelasting), om onvoorziene redenen toch hoger blijkt te zijn dan het netto inkomens(liquiditeits)voordeel wegens het niet feitelijk hoeven te betalen van de rente op de voornoemde lening van de kinderen (5% x € 350.000 = 17.500 : 12 = € 1.458/maand). Wijziging in de inkomstenbelastingwetgeving (waaronder belastingtarieven) en/of overige inkomenspositie van de vrouw worden hierbij echter niet in aanmerking genomen.”.
6. Op 15 september 2009 heeft de ex-echtgenoot via een Stichting Particulier Fonds aan elk van zijn kinderen een bedrag van € 175.000 ter beschikking gesteld.
7. De kinderen hebben op 1 oktober 2009 in totaal € 350.000 (ieder € 175.000) op de hiervoor onder 3 genoemde hypotheekschuld afgelost.
8. Bij notariële akte van 4 december 2009 hebben de kinderen en eiseres een hypothecaire geldlening gesloten voor een bedrag van € 350.000 (ieder € 175.000) ter aflossing van de hypotheekschuld op de woning. In de akte is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Looptijd
De lening eindigt bij overlijden van de schuldenaar.
2. Rente
De rente bedraagt gedurende de gehele looptijd van de lening vijf procent (5%) per jaar, dan wel een
zodanige rente dat volgens de Successiewet 1956 of een daarvoor in de plaats komende wet fiscaal geen
sprake zal zijn van een schenking. De rente wordt jaarlijks per eenendertig december van ieder jaar voldaan.
Naar keuze van de schuldenaar kan de rente bij de hoofdsom worden bijgeschreven, met dien verstande dat
schuldenaar in ieder geval een zodanig bedrag aan rente voldoet dat daarmee de door schuldeisers
verschuldigde belasting op de voet hoofdstuk 5 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2011 (belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen) voldaan kan worden.
3. Aflossing
De geldlening kan onbeperkt en boetevrij worden afgelost. Er geldt geen aflossingsverplichting.”.
9. Op 22 augustus 2015 hebben eiseres en de ex-echtgenoot een 2e aanhangsel op het echtscheidingsconvenant (het 2e aanhangsel) getekend. In het 2e aanhangsel staat onder meer het volgende vermeld:
“In aanmerking nemende dat:
- Met dagtekening 7 september 2009 een 1e aanhangsel bij echtscheidingsconvenant is gesloten;
- De Belastingdienst de inhoud van dit aanhangsel anders interpreteert dan partijen hebben beoogd overeen te komen;
- Partijen - mede vanwege mogelijke bancaire herfinanciering vanwege de huidige lage hypotheekrente - elke onduidelijkheid hieromtrent weg wensen te nemen.
Komen expliciet overeen dat navolgende een uitwerking is van hetgeen reeds is vastgelegd in artikel 2 van het 1e aanhangsel op het echtscheidingsconvenant:
Uitwerking c.q. aanvulling van artikel 2
Indien en voor zover de vrouw de bestaande hypothecaire geldlening van de kinderen ad. € 350.000 geheel of gedeeltelijk wenst te herfinancieren, zal de man vanaf dat moment weer een dusdanige (bruto) partneralimentatie aan de vrouw gaan betalen dat de netto inkomensachteruitgang van de vrouw vanwege het alsdan daadwerkelijk moeten gaan betalen van (hypotheek)rente over (een gedeelte van) voornoemde eigen woningschuld door de man wordt vergoed.
Bij verkoop van de woning en aflossing van de schuld aan de kinderen herleeft de oorspronkelijke partneralimentatie en zal de man aan de vrouw een (bruto) partneralimentatie geen betalen van € 2.500/maand, te verhogen van de wettelijke indexatie vanaf 2010.”.
10. Eiseres heeft de op de lening van de kinderen verschuldigde rente niet betaald. In 2016 heeft eiseres een hypotheek bij een reguliere geldverstrekker gesloten en heeft zij het bedrag van de lening van € 350.000 aan haar kinderen afgelost. De op de hoofdsom bijgeschreven rente is daarbij niet afgelost. De ex-echtgenoot heeft na deze aflossing geen partneralimentatie aan eiseres betaald.
11. Op 26 augustus 2017 heeft eiseres met haar kinderen een leningsovereenkomst gesloten betreffende de aflossing van de door haar ter zake van de onder 8 genoemde lening verschuldigde rente. Daarbij zijn zij onder meer overeengekomen dat eiseres de tot 31 december 2016 resterende renteschuld van € 70.705 per kind per 1 januari 2017 in vijftien jaarlijkse annuïtaire termijnen, met betaling achteraf, uiterlijk 31 december per jaar van aflossing, zal gaan aflossen en dat de per 1 januari 2017 verschuldigde rente over de renteschuld 2% bedraagt.
Aanslagen
12. Eiseres heeft in haar aangiften over de jaren 2006 tot en met 2008 een partneralimentatie aangegeven van respectievelijk € 15.200 (2006) en € 28.800 (2007 en 2008) alsmede een loon uit dienstbetrekking van respectievelijk € 42.343 (2006), € 58.075 (2007) en € 68.723 (2008).
13. Eiseres heeft voor het jaar 2009 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 3.696. Daarbij heeft eiseres een bedrag van € 57.361 aan loon uit dienstbetrekking alsmede een bedrag van € 17.100 aan alimentatie aangegeven en heeft zij de onder 8 genoemde lening van de kinderen ten bedrage van € 350.000 als eigenwoningschuld aangegeven. Eiseres heeft ter zake van voornoemde lening geen hypotheekrente in aftrek gebracht. Met dagtekening 17 februari 2011 is aan eiseres, conform de aangifte, de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2009 opgelegd.
14. Eiseres heeft voor het jaar 2011 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.164 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 13.925. Daarbij heeft zij een bedrag van € 69.282 aan loon uit dienstbetrekking aangegeven en heeft zij ter zake van de lening van de kinderen een bedrag van € 17.500 als hypotheekrente in aftrek genomen. Naar aanleiding van deze aangifte heeft verweerder voor het eerst bij brief van 18 oktober 2013 vragen gesteld over de in aftrek gebrachte hypotheekrente en de daarbij behorende hypotheekschuld. Verweerder heeft naar aanleiding van de door de gemachtigde en de Rabobank verstrekte informatie geconcludeerd dat in het jaar 2009 sprake is geweest van een afkoop van partneralimentatie en heeft voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 392.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 254. Daarbij heeft verweerder onder meer een correctie voor de afkoop van partneralimentatie van € 350.000 in aanmerking genomen en heeft hij voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen rekening gehouden met een schuld van eiseres aan haar kinderen van € 350.000. Voorts heeft verweerder voor het jaar 2011 de voormelde hypotheekrenteaftrek niet geaccepteerd en heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.664 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen - rekening houdende met een schuld van eiseres aan de kinderen van € 350.000 - op nihil.
15. Eiseres heeft in de jaren 2010, 2012 tot en met 2015 volgens opgave van eiseres een loon uit dienstbetrekking genoten van respectievelijk € 66.008 (2010), € 72.746 (2012),
€ 76.383 (2013), € 79.438 (2014) en € 83.410 (2015).
Geschil 16. In geschil is of:
- voor het jaar 2009 sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr);
- voor het jaar 2009 sprake is van afkoop van partneralimentatie, en zo ja, of de afkoopsom terecht door verweerder op € 350.000 is gesteld;
- voor het jaar 2011 de op de hoofdsom van de lening van de kinderen bijgeschreven rente als rente op een eigenwoningschuld aftrekbaar is.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
17. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
18. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van eiseres over het jaar 2009 voor verweerder geen aanleiding hoefde te geven om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en door een gemachtigde was ingediend. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van eiseres, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). De enkele omstandigheid dat de lening van de kinderen in de aangifte als eigenwoningschuld was opgenomen, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, aangezien hieruit nog niet kan worden afgeleid dat de partneralimentatie in verband met voormelde lening is beëindigd. Immers in de aangifte is, net als in voorgaande jaren, een substantieel bedrag aan partneralimentatie aangegeven. Bovendien was het door eiseres aangegeven bedrag aan partneralimentatie niet van een dusdanige omvang dat verweerder tot een nader onderzoek was gehouden. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om voor het onderhavige jaar nader onderzoek te doen, zijn ook overigens in het onderhavige geval niet gebleken. Gelet hierop acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat verweerder eerst naar aanleiding van de ter zake van de aangifte over het jaar 2011 verkregen informatie bekend is geworden met het feit dat (mogelijkerwijs) sprake was van een afkoop van de partneralimentatie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2009 sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
Afkoop
19. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting belast. In artikel 3.102, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen ook behoren hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Hierdoor worden onder meer afkoopsommen welke verband houden met alimentatie, ondanks hun eenmalige karakter, toch belast als periodieke uitkeringen. Voor het aannemen van afkoop van alimentatie is vereist dat bij de alimentatieplichtige een vermogensvermindering optreedt en dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van periodieke alimentatiebetalingen.
20. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onderhavige feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang bezien, in dit geval sprake is van een afkoop van partneralimentatie. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de inhoud van het 1e aanhangsel van 7 september 2009 valt op te maken dat, naar eiseres ter zitting ook heeft erkend, de beëindiging van de partneralimentatie in 2009 samenhangt met de in 2009 door de kinderen aan eiseres verstrekte lening van € 350.000. Voormeld bedrag is, naar tussen partijen niet in geschil is, door de ex-echtgenoot ten behoeve van de verstrekking van voormelde lening in 2009 aan de kinderen ter beschikking gesteld, hetgeen bij hem in dat jaar tot een vermogensvermindering heeft geleid. Daarnaast heeft eiseres met de lening per saldo een gunstigere regeling getroffen dan het geval zou zijn geweest bij voortzetting van de partneralimentatie zoals dat laatstelijk was gewijzigd bij het echtscheidingsconvenant van 27 mei 2009. Immers, met de lening heeft zij blijkens het 1e aanhangsel een netto inkomensvoordeel van € 1.458 per maand, terwijl zij daarentegen bij voortzetting van de partneralimentatie, gelet op de hoogte van haar looninkomsten en de in het echtscheidingsconvenant opgenomen kortingsregeling, recht zou hebben op een netto partneralimentatie die lager is dan de in het 1e aanhangsel opgenomen bedrag van € 1.450 per maand. Nu voorts na de aflossing van de lening in 2016 geen partneralimentatie aan eiseres is betaald en ook geen nieuwe alimentatieovereenkomst meer tot stand is gekomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat eiseres haar uit het echtscheidingsconvenant van 27 mei 2009 voorvloeiende recht op partneralimentatie heeft prijsgegeven voor een verbintenis met een geheel andere inhoud, namelijk de lening, en dat zij hiermee haar band met de ex-echtgenoot betreffende de partneralimentatie heeft verbroken. Dit brengt mee dat eiseres heeft afgezien van periodieke alimentatiebetalingen en dat de lening dient ter vervanging van de partneralimentatie. Aldus is in 2009 sprake van een afkoop van de partneralimentatie, die bij eiseres op grond van artikel 3.102, eerste lid, van de Wet IB 2001 is belast.
21. De stelling van eiseres ter zitting dat het de bedoeling van de wijziging in financieringsopzet was om de ex-echtgenoot van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld van € 350.000 te vrijwaren en dat zij in de woning zou kunnen blijven wonen zonder daarbij in een ongunstigere positie terecht te komen en dat dit, met de in het 1e aanhangsel opgenomen herlevingsbepaling van de partneralimentatie, budgetneutraal voor haar zou moeten verlopen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Immers deze stelling raakt niet de vraag of de inhoud van de oorspronkelijke verbintenis betreffende de partneralimentatie is vervangen door een andere verbintenis. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van eiseres dat zij en de ex-echtgenoot nimmer de bedoeling hebben gehad dat een en ander tot een afkoop van partneralimentatie zou leiden, en zij, indien dit anders zou zijn geweest, dit vóór de emigratie van de ex-echtgenoot zouden hebben gedaan in verband met de voor de ex-echtgenoot ter zake van de afkoop in aanmerking te nemen aftrekpost. Dat eiseres op voorstel van de ex-echtgenoot en na akkoordbevinding daarvan door de gemachtigde heeft ingestemd met de wijziging in financieringsopzet en dat de
ex-echtgenoot bovendien niet bereid zou zijn geweest om aan eiseres een afkoopsom van
€ 350.000 te betalen, maakt dit niet anders.
22. Ook de stelling van eiseres dat ter zake van de afkoop geen sprake is van een fiscaal genietingsmoment faalt, nu de afkoop, gelet op het bepaalde in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001, belast wordt op het moment dat deze is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend of vorderbaar of inbaar is geworden. Nu eiseres in 2009 de lening van de kinderen heeft ontvangen, heeft eiseres op grond van vorengenoemde wettelijke bepaling de afkoopsom van de partneralimentatie in 2009 genoten.
Waardering afkoop
23. Verweerder heeft het bedrag van de afkoopsom op € 350.000 (€ 350.000 bedrag lening x 5% rente x 40 (levensverwachting eiseres) x 50%) vastgesteld. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de afkoop € 350.000 bedraagt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in zijn berekening geen rekening heeft gehouden met het feit dat eiseres in 2016 de lening aan de kinderen heeft afgelost en in plaats daarvan bij een reguliere geldverstrekker een hypothecaire lening heeft afgesloten. Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde moet worden gesteld op de (door de gemachtigde) berekende contante waarde van € 300.284.
24. Verweerder heeft ook de overige door hem voorgestane waarden niet aannemelijk gemaakt. In de berekeningen van verweerder die uitkomen op respectievelijk € 260.000 (resterende duur echtscheidingsconvenant vanaf 1 september 2009 tot 1 mei 2018: 8 jaar en 8 maanden = 8 8/12e x € 2.500) en € 209.092 (8 8/12e x € 24.126 basis jaaralimentatie na toepassing kortingsregeling) wordt steeds de partneralimentatie als uitgangspunt genomen, terwijl de partneralimentatie is vervangen door iets anders met een veel verstrekkender voordeel, namelijk een renteloze lening met een levenslange looptijd. Ook aan de waarde van € 165.000 gaat de rechtbank voorbij, nu verweerder die waarde in de compromissoire sfeer heeft voorgesteld en daarbij de door partijen voorgestane waardes louter heeft gemiddeld (€ 350.000 -/- € 19.666 (voorstel eiseres):2).
25. Eiseres heeft, met hetgeen zij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin de door haar voorgestane waarden van respectievelijk nihil en € 37.000 aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft immers een renteloze lening met een levenslange looptijd gekregen, waaraan, anders dan eiseres heeft betoogd, wel degelijk een waarde in het economisch verkeer dient te worden toegekend. Dat eiseres, naar zij heeft gesteld, mede in verband met de beperking van de aftrek van de eigenwoningrente in tijd, nooit de bedoeling heeft gehad om de lening levenslang door te laten lopen, maakt dit niet anders. Ook aan de waarde van € 37.000, welke is vastgesteld aan de hand van de berekende partneralimentatie over de periode vanaf 1 september 2009 tot en met 2015 met toepassing van de kortingsregeling, gaat de rechtbank voorbij, nu in die berekening ten onrechte, naar hiervoor onder 24 is overwogen, van de partneralimentatie wordt uitgegaan en overigens de kortingsregeling feitelijk nooit is toegepast.
26. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank erin is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, zal de rechtbank de waarde van de afkoop schattenderwijs vaststellen. Uitgaande van een jaarlijks genoten rentevoordeel van € 17.500 voor het feitelijk niet betalen van de rente op de lening van de kinderen, zoals in het 1e aanhangsel is opgenomen, en rekening houdende met de omstandigheid dat eiseres in 2016 de lening heeft afgelost, stelt de rechtbank de waarde van de afkoop, met in achtneming van hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, vast op € 100.000. De stelling van eiseres ter zitting dat deze waardering tot een renteaftrek ter grootte van € 100.000 zou moeten leiden en dat hierdoor per saldo niets in de heffing zou hoeven worden betrokken, faalt, nu dit niet tot een extra, op eiseres drukkende, verschuldigde rentelast op de eigenwoningschuld leidt.
27. Gelet op het vorenstaande dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.182. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op € 254, nu verweerder ter zitting zijn beroep op interne compensatie heeft ingetrokken. Dat eiseres, naar zij heeft gesteld, ook ingeval van voormelde vermindering de navorderingsaanslag niet kan betalen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien dit een invorderingskwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor een betalingsregeling dan wel een verzoek om kwijtschelding dient eiseres zich te wenden tot de ontvanger.
Renteaftrek 2011
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de lening dient te worden aangemerkt als een eigenwoningschuld. De door de kinderen geleende gelden zijn immers aangewend voor de aflossing van een op de woning gevestigde hypotheek bij de Rabobank. De in de onder 8 genoemde akte van geldlening opgenomen bepalingen, waaronder de mogelijkheid om (levenslang) de rente rentedragend bij de hoofdsom bij te schrijven, maken niet, anders dan verweerder kennelijk betoogd, dat geen sprake is van een eigenwoningschuld.
29. Gelet op het bepaalde in artikel 3.110 en artikel 3.120 van de Wet IB 2001 is slechts sprake van aftrekbare kosten in verband met de eigen woning, indien deze kosten ook op de belastingplichtige zelf drukken. Op grond van artikel 3.147 van de Wet IB 2001 komen aftrekbare kosten van de eigen woning in aftrek op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden. Voor de aftrek van de op de hoofdsom bijgeschreven en rentedragend geworden rente in een jaar heeft te gelden dat die rente in aanmerking moet worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Daarbij dient telkens naar het moment van rentedragend worden van de bijgeschreven rente de kans te worden geschat dat en in hoeverre de op de hoofdsom bijgeschreven rente zal worden voldaan. Indien zodanige aflossing in het geheel niet aannemelijk is, kan van enige aftrek geen sprake zijn (vgl. Hoge Raad 7 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5399, BNB 1993/234 en Hoge Raad 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2568).
30. Nu in het 1e aanhangsel is opgenomen dat de rente op de lening van de kinderen jaarlijks bij de hoofdsom zal worden bijgeschreven en eiseres gedurende de gehele looptijd van de lening, ook na aflossing van de lening in 2016, nimmer enige rente op de lening van de kinderen heeft betaald, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eind 2011 redelijkerwijs was te verwachten dat eiseres die renteschuld in een later jaar zou aflossen. Dat eiseres op 26 augustus 2017 ten behoeve van de aflossing van de nog resterende renteschuld aan de kinderen de onder 11 genoemde leningsovereenkomst heeft afgesloten, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu de rechtbank de kans op aflossing van de renteschuld in het jaar 2011 moet beoordelen. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat in 2011 geen sprake was van op eiseres drukkende rente zodat van enige renteaftrek in het jaar 2011 geen sprake kan zijn.
31. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder voor het jaar 2011 terecht een correctie van € 17.500 aangebracht en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.664. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op nihil, nu verweerder ter zitting zijn beroep op interne compensatie heeft ingetrokken.
Heffingsrente
32. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen gronden ingebracht. Nu de navorderingsaanslag over het jaar 2009 wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente over dat jaar overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag te worden verminderd.
Slotsom
33. Gelet op het vorenstaande, is het beroep, voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking, gegrond. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in de zaak SGR 17/2155 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
35. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking, gegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2009 tot een berekend naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.182 en een belastbaar inkomen
uit sparen en beleggen van € 254 en vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.002;
- draagt verweerder op het in de zaak SGR 17/2155 betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.